Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 565]
| |
Boekbeschouwing.Jezus in zijne Goddelijkheid, of onderzoek naar den aard en de werking van Jezus' bewustheid zijner hoogere natuur. Eene bijdrage tot de kennis van onzen Heer. Door J. Witkop, Predikant te Metzlawier en Nijawier.(Vervolg en slot van bl. 540.)
Thans gaat hij eene schrede verder, en beschouwt de getuigenissen, die ons wijzen op jezus' bewustheid van zijne hoogere krachten, welke hij als Zoon van God gedurende zijn aardsche leven bezat en ten toon spreidde. Wat, d.i. welke bestanddeelen tot die bewustheid zijner goddelijke krachten en vermogens behooren, kan alleen uit zijn leven, uit zijne woorden en daden en de getuigenissen zijner discipelen worden opgemaakt. De hier in aanmerking komende getuigenissen worden tot twee rubrieken gebragt, getuigenissen, die van jezus gewagen als Messias en als Zoon van God. Had jezus de bewustheid, dat hij de Messias was, zoo bestond zij, volgens den Schrijver, in het gevoel zijner betrekking op de gansche Mozaïsche inrigting, van de vervuller te zijn der heilzame beloften, met die inrigting verbonden; van hoofd en Koning te zijn van eene nieuwe geestelijke inrigting, het oude Godsrijk vervangende, en verre overtreffende; - van zijne verhouding tot alle volgende geslachten, tot aan den afloop der eeuwen, eene verhouding als die van eenen Koning der waarheid tot zijne geestelijke onderdanen. Maar, volgens onze meening kan het Messiasbegrip hier weinig dienst bewijzen, daar de Messias bij de Profeten wel een Theocratisch, maar niet een goddelijk persoon is, tenzij men hier weêr het woord goddelijk in de beteekenis van ideaal-menschelijk gebruikt, waardoor, ja, de Heer witkop geregtvaardigd is, maar toch ook niet, voor dat hij zijn regt heeft bewezen, om het in dien | |
[pagina 566]
| |
zin te gebruiken. Wij moeten er op blijven aandringen, dat ons eerst het bewijs geleverd worde: 1. dat de Profeten, van den Messias sprekende, een persoon bedoelen van eene hoogere natuur; 2. dat de Messiasbewustheid van jezus regt geeft om te besluiten tot zijne bewustheid van zijn vroeger leven in den hemel. Want kan dit niet bewezen worden, waartoe dan het beroep op die bewustheid bij het tegenwoordig onderzoek? En wat dacht jezus, als hij zich Gods Zoon noemde? De Schrijver doet ons eerst de bestanddeelen van het begrip Zoon Gods kennen. Het begrip Zoon laat zich, volgens hem, in de volgende deelen ontleden: 1. oorsprong vanGa naar voetnoot(*) en vorming door den Vader; 2. geaardheid en vermogens, gelijk aan die des Vaders; 3. de naauwste vereeniging, gemeenschap of levenseenheid met den Vader. Vatten wij nu de onderscheidene deelen, waaruit het begrip Zoon Gods bestaat, met den Schrijver te zamen, dan zien wij tevens, wat jezus zich bewust was, als hij zich zelven als den Zoon Gods voorstelde. ‘Immers,’ zegt witkop, ‘dit volgt uit den aard der zake, al, wat het begrip Zoon Gods in zich bevat, behoort tevens tot den aard of den inhoud van jezus' bewustheid van Zoon Gods te zijn.’ Wij stemmen dit toe, wanneer bewezen is, dat het begrip, hetwelk door ons aan het woord Zoon Gods wordt toegeschreven, geheel hetzelfde is als dat, hetwelk jezus daaraan hechtte. Maar dit juist is het, wat dan ook eerst tot in de kleinste bijzonderheid moet bewezen zijn. Rec. gelooft niet, dat | |
[pagina 567]
| |
de Heer witkop hier genoeg heeft onder het oog gehouden, dat het geheel iets anders is, het begrip van Zoon Gods in het afgetrokkene te bepalen, en dit begrip af te leiden uit het spraakgebruik van onzen Heer. Volgens witkop behoort in de tweede plaats tot het begrip van Zoon Gods, ‘dat jezus de geaardheid en vermogens des Vaders deelachtig is.’ Hiertoe behooren dan: ‘zijne alles doordringende en omvattende wijsheid of liever wetenschap, zijne vlekkelooze heiligheid, zijne onvergelijkelijke liefde, zijne alles overtreffende magt en zijn bestaan vóór de wording der wereld. Daarom was jezus Zoon van God, omdat hij deze geaardheid en vermogens bezat en van den Vader had ontvangen.’ Het is mogelijk; maar dat jezus zelf deze begrippen aan het woord Zoon Gods verbonden heeft, wordt niet bewezen en kan onmogelijk van alle bewezen worden. Behoort dit alles tot zijne hoogere natuur, wat behoort dan toch tot zijne (lagere? neen, dit woord wil ons niet uit de pen; wij moeten dus zeggen:) menschelijke natuur? Tot het wezen der menschelijke natuur in het algemeen behoort, dat zij zedelijk vrij is, derhalve niet behoeft te zondigen. In christus zien wij het wezen der menschelijke natuur in zijne vrijheid van de zonde (door den Schrijver op bl. 37 heiligheid genoemd, en daar afgeleid uit de heiliging des Vaders, waarvan kort te voren gesproken was in den zin van afzondering, vorming). Brengt men al wat in jezus goed was tot zijne hoogere natuur, legt men dat alles in het begrip van Zoon Gods, dan moet er, omdat er in jezus niets was, wat niet goed is, eindelijk voor het waarlijk menschelijke in hem niets overblijven, dan zijn ligchaam. Het is dus zeer consequent van den Schrijver, als hij telkens spreekt van ‘het goddelijke in menschelijken vorm,’ maar dit geeft bij eenig nadenken geen' goeden zin. Wat is dan toch de menschelijke vorm als het ideaal menschelijke hetzelfde als het goddelijke is?Ga naar voetnoot(*) Aan iets zondigs mag ik niet den- | |
[pagina 568]
| |
ken. Denken moet ik toch. Wat staat mij hier dan te doen? De Schrijver zij toch zoo goed, hieromtrent eenige inlichting te geven. Wij smeeken er hem om in den naam der wetenschap. Zoo zal hij tevens gelegenheid vinden, om ons te antwoorden op de vraag, of er onderscheid is tusschen de woorden Zoon Gods en Zoon des menschen? Zoo ja - welk onderscheid? Zoo neen - welke bewijzen voor deze stelling kunnen worden bijgebragt. - Het resultaat van des Schrijvers onderzoek is, dat des Heeren bewustheid van Gods Zoon te zijn die begrippen omvatte, welke hij meent, dat in het woord zelf liggen opgesloten. Na aldus de voorwerpen van jezus' bewustheid, voor zoo ver die uit zijne eigene getuigenissen kan worden afgeleid, ons te hebben doen leeren kennen, weêrlegt de Schrijver de bedenking, dat men uit de getuigenissen van eenig persoon aangaande zich zelven geen bewijs van zijne hooge waardij mag trekken of daarop eenige redenering bouwen, door een beroep op 's Heeren geheel eenige zedelijke volkomenheid; (minder juist op bl. 43 omschreven door ‘zedelijke volkomenheid van jezus' karakter,’ daar, gelijk èn elders èn ook ergens in Waarheid in Liefde is aangemerkt, aan onzen Heer eigenlijk geen karakter kan worden toegeschreven;) en gaat dan over, om kennis te putten uit eene tweede bron, afgeleid uit de eerste (het beeld is minder juist). Hij bedoelt de getuigenissen van jezus' volgelingen en tijdgenooten, die hun inzigt in jezus' verheven en goddelijken persoon in deze getuigenissen hebben uitgedrukt. Wij kunnen deze getuigenissen niet als bron laten gelden. Al zijn zij, die deze getuigenissen mededeelen, volkomen bevoegd en geloofwaardig, | |
[pagina 569]
| |
al geven wij toe (en wij loochenen het ook niet,) dat de verhevenste zedelijke karakters de klaarste bewustheid hebben van hetgeen zij zijn en willen, en ‘dat deze bewustheid zich naar buiten openbaart in spreken en handelen, en daarom kenbaar wordt voor allen, die in de gelegenheid zijn, om te hooren wat gesproken, te zien wat gewerkt wordt, en daarbij (een noodzakelijk vereischte) vatbaarheid des geestes bezitten, om uit hetgeen door iemand gesproken en gedaan is, tot zijne natuur, zijn' aanleg, zijne geaardheid en vermogens te besluiten,’ - wij ontkennen, dat hunne getuigenissen betrekkelijk de natuur des sprekers voor ons bronnen kunnen zijn, om daardoor tot de kennis van de bewustheid des sprekers te komen. Wij ontkennen het, omdat er geen noodzakelijk, geen logisch verband bestaat tusschen den indruk, dien iemands spreken en handelen op mij maakt, en de bewustkeid, welke hem zoo doet spreken en handelen. Wij moeten hier wel onderscheiden tusschen de volgende drie zaken: 1. de bewustheid, welke jezus had van zijne hoogere natuur; 2. de bewustheid, welke de Apostelen hadden van de bewustheid van jezus met betrekking tot zijne hoogere natuur; 3. de bewustheid, welke de Apostelen hadden van jezus' hoogere natuur. Wat wij in de tweede plaats noemden is iets anders, dan hetgeen wij in de derde plaats noemden. De vraag is niet, of de discipelen van jezus door hetgeen zij hoorden en zagen tot de kennis van 's Heeren hoogere natuur konden komen; dit ontkennen wij geenszins. Maar de vraag is, of, als zij door hetgeen zij hoorden en zagen tot de bewustheid waren gekomen van jezus' hoogere natuur, - of dan deze hunne bewustheid bron mag zijn voor onze kennis van 's Heeren bewustheid aangaande zijne hoogere natuur. En dit ontkennen wij, omdat de bewustheid van eenige zaak iets geheel inwendigs is, van welk alleen hij, die deze bewustheid in zich heeft, getuigen kan. De indruk op anderen gemaakt, als iets geheel subjectiefs, is, naar onze meening, geene geldige getuigenis in deze zaak. Men zegge niet, dat wij, opmerkzaam makende op het onderscheid, | |
[pagina 570]
| |
dat er is, tusschen de bewustheid, welke de Apostelen hadden van jezus' hoogere natuur en de bewustheid, welke de Apostelen hadden van 's Heeren bewustheid zijner hoogere natuur, een overtollig werk verrigtten. Hoe duidelijk de zaak ook zijn moge, de Schrijver heeft er niet altijd aan gedacht. Hij wil, bl. 43 env., bewijzen, dat de getuigenissen van 's Heeren discipelen betrekkelijk de natuur des sprekers voor ons bronnen zijn, om daardoor tot de kennis van de bewustheid des sprekers te komen. Daartoe moest aangetoond worden, niet, dat zij bewustheid hadden van zijne hoogere natuur, maar dat deze bron is voor onze kennis van 's Heeren bewustheid. En wat zien wij? Op het einde van bl. 45 lezen wij: ‘voegen wij hierbij de geestesverwantschap van sommigen der discipelen, - en wij zullen overtuigd zijn van de geschiktheid en bevoegdheid dezer vrienden des Heeren, om omtrent jezus' hoogere natuur te getuigen.’ Niet dit moest bewezen worden, maar dat zij geschiktheid en bevoegdheid hadden, om omtrent 's Heeren bewustheid van zijne hoogere natuur te getuigen. Want het is ons hier niet te doen om de kennis van jezus' hoogere natuur, maar om de kennis van 's Heeren bewustheid van zijne hoogere natuur. Nu komt eerst johannes de Dooper aan de beurt, dan andere volgelingen van jezus; - paulus blijft buitengesloten. Als johannes de Dooper zegt: ‘Ziet het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt,’ moet, volgens witkop, daaruit volgen, dat jezus zich bewust was, het Lam Gods te zijn. Dat jezus zich daarvan bewust was, gelooven wij; maar johannes de Dooper kan ons nooit tot getuige in deze zaak dienen, omdat de bewustheid van den Dooper als zoodanig nog niet de bewustheid van jezus is. Wij blijven hier een' logischen sprong vinden, en wat de Schrijver, bl. 53, zegt, om te bewijzen, dat die logische sprong niet meer dan schijn is, heeft ons niet overtuigd. Op al de vragen, welke hij, bl. 54, voorstelt, geven wij van ganscher harte een toestemmend antwoord, en toch zien wij niet in, dat wij in hetgeen wij | |
[pagina 571]
| |
hier stellen onregt, en dat de Schrijver in 't geen hij beweert regt heeft. Het derde Hoofdstuk is gewijd aan de beschouwing van het plan, om een Godsrijk op aarde te stichten en de uitvoering van dat plan, om daaruit af te leiden de kennis van jezus' bewustheid zijner hoogere natuur. Het resultaat wordt bl. 74 aldus opgegeven: ‘dat jezus zich bewust was te zijn de Messias; dat die bewustheid was innig - krachtig, niet afgebroken, maar voortdurend, blijkens zijne onafgebrokene Messias-werkzaamheid. Verder, dat Hij de bewustheid bezat van het sterkste vertrouwen op de menschheid, gegrond op de ondervindelijke kennis van 's menschen aanleg voor verwantschap en vereeniging met God; een vertrouwen en eene daaraan geëvenredigde bewustheid, die spreekt in zijne volhardende Messias-werkzaamheid, ofschoon alles zich vereenigde te zijnen tijde tot het wekken van wantrouwen op de menschheid. Voorts was het eene bewustheid van te zijn degene, die in de behoeften des menschelijken geestes kon voorzien en wiens werk het werk Gods was. Ook dit was jezus zich levendig en voortdurend bewust. Ten laatste was die bewustheid van jezus als Messias eene bewustheid, die de gansche toekomst, den afloop der eeuwen, tot aan de voleindiging van zijn rijk omvatte.’ Wij meenen hier het Messias-idée minder juist voorgesteld te vinden, zoo als wij vroeger reeds met een woord zeiden, en zouden het ook zeer in twijfel trekken, of de Schrijver wel regt heeft, als hij zich zoo beroept op 's Heeren sterk vertrouwen op de menschheid. Hier en later (bijv. bl. 184: Wel nimmer heeft er niemand op aarde geleefd, die zulk een sterk vertrouwen op de menschheid koesterde als jezus christus,) wordt aan het vertrouwen van jezus op de menschheid toegeschreven, wat, onzes inziens, aan zijn vertrouwen op de kracht der waarheid, op de kracht der geloofsvereeniging met Hem zelven, op de kracht van de werking zijns geestes moet toegeschreven worden. Overigens is dit Hoofdstuk rijk aan treffende opmerkingen. De beschouwing van die werken van jezus, in welke | |
[pagina 572]
| |
zijne bewustheid van zijne hoogere natuur zich duidelijk afspiegelt, vindt hare plaats in het vierde Hoofdstuk. Hier komen zijne wonderen en voorspellingen in aanmerking. Wat de Schrijver hierover zegt zou ons wel uitlokken, het een en ander daaromtrent in het midden te brengen, zoo wij ons niet bij de hoofdzaak moesten blijven bepalen. Hij let verder nog op de gebeurtenis in den Tempel, toen jezus twaalf jaren oud was, op zijn vergeven van dezonde, op de magt, die hij zijnen discipelen verleent, om onreine geesten uit te werpen en ziekten en kwalen te genezen, en komt zoo tot een zeer bevredigend resultaat met betrekking tot den inhoud van jezus' bewustheid. Hiermede is echter het onderzoek niet ten einde gebragt. Er moet ook op den oorsprong van 's Heeren bewustheid gelet en onderzocht worden, hoe die bewustheid ontstaan is. Hieraan wijdt zich het vijfde Hoofdstuk: Onderzoek naar den oorsprong en de wording van jezus' bewustheid omtrent zijne hoogere natuur tijdens zijn aardsche leven. Onder oorsprong verstaat de Schrijver, welke de naaste bron of oorzaak dier bewustheid mag geweest zijn; onder wording, langs welke wegen of door welke middelen die bewustheid bij jezus zich zoodanig heeft gevormd, als zij in mannelijken leeftijd bij hem gezien wordt. Was tot nu toe het onderwerp, door den Schrijver behandeld, zeer moeijelijk, dit is waarlijk niet gemakkelijker, en er behoort moed toe, om het aan te vatten. De Heer witkop levert hier hoogstbelangrijke bijdragen voor de beantwoording der voorgestelde vragen. Hij vindt in de persoonlijkheid onzes Heeren de naaste oorzaak en grond zijner bewustheid, en wat de middelen betreft, waardoor, of de wegen, langs welke 's Heeren bewustheid van zijne hoogere natuur ontwaakt, toegenomen, en tot volkomene helderheid opgeklommen is, deze zoekt de Schrijver: 1. in 's Heeren geboorte en opvoeding door godvruchtige ouders; 2 in zijne opmerkzaamheid op de natuur en de werking der laatste op hem; 3. in zijn vroegtijdig onderzoek der H. Schriften; 4. in zijn getrouw bijwonen der Godsdienstige feesten; 5. in zijne betrekking tot johannes den | |
[pagina 573]
| |
Dooper, en 6. in zijne driejarige verlossende werkzaamheid onder het menschdom. Wij stippen hier alleen aan, dat bij het eerstgenoemde niet aan de gebeurtenis, maar aan het verhaal van 's Heeren geboorte moet gedacht worden, hetgeen in de opgave niet duidelijk uitkomt, maar in de ontwikkeling door den Schrijver juister onderscheiden wordt. Hoe de natuur hier eenigen invloed kon uitoefenen is ons volstrekt onbegrijpelijk en door den Schrijver ook niet begrijpelijk gemaakt. Het bijwonen der godsdienstige feesten heeft alleen waarde voor hen, die het door den Schrijver verdedigde Messiasbegrip als het ware erkennen. Overigens verdient deze proeve reeds hoogen lof, omdat zij de ontwikkeling van 's Heeren bewustheid zijner hoogere natuur psychologisch zoekt te verklaren. De aanwijzing van het in hoeverre van jezus' bewustheid zijner hoogere natuur gedurende zijn aardsche leven, in het zesde Hoofdstuk, geschiedt door opmerkzaam te maken op den omvang of inhoud, den duur en den graad van helderheid dier bewustheid. De Schrijver toont, zijn onderwerp goed doordacht te hebben, en geeft hoogstbelangrijke wenken, waarbij wij, hoe gaarne we ook uitvoeriger zouden willen zijn, niet kunnen vertoeven. In de tweede afdeeling beschouwt de Schrijver den invloed van jezus' bewustheid zijner hoogere natuur op zijn denken, gevoelen en handelen, en wel eerst in verhouding tot God, daarna in verhouding tot de menschheid, terwijl het geheel besloten wordt met de aanwijzing van het gewigt dezer voorstelling van jezus' persoon voor Dogmatiek, Apologetiek en practisch leven. Voor zoover hier wordt voortgebouwd op stellingen, welker gegrondheid wij, blijkens het reeds gezegde, in twijfel moeten trekken, hebben wij natuurlijk aanmerkingen te maken; overigens lazen wij ook dit deel met onverminderde belangstelling. Het zou ons weinig moeite kosten, menige schoone plaats aan te voeren; maar liever dan dit raden wij onze lezers, het werk zelf in handen te nemen, en zich hetzelfde genot te verschaffen, dat het ons onder de lezing verschaft heeft. | |
[pagina 574]
| |
Wanneer wij ons oog laten gaan over het nu door ons geschrevene, dan zouden wij bijna in verzoeking komen, om het niet openbaar te maken, uit vrees, dat de Schrijver mogt meenen, dat wij niet hoog met zijn werk zijn ingenomen. Maar van de andere zijde de zaak beschouwende en overwegende, van hoe veel belang het is, dat een onderwerp als het hier behandelde zoo grondig mogelijk worde doordacht, aarzelde Rec. niet, zijn oordeel mede te deelen. De Heer witkop kan der Theologische wetenschap geene grootere liefde toedragen, dan hij, die deze regelen schreef. Bemint hij vrijheid des geestes en des onderzoeks en laat hij zich die vrijheid door niemand op aarde betwisten, veel minder ontnemen, Rec., dit verzekert hij plegtig, denkt even zoo op dit punt, en juicht elke poging toe, welke er gedaan wordt, om de waarheid en in de eerste plaats de persoon onzes Heeren jezus christus beter te leeren kennen. Hij meent ook, dat het werk van den Heer witkop daartoe hoogstbelangrijke bijdragen levert. Het is, naar zijn oordeel, eene waarlijk goede gedachte van hem geweest, dit geschrift bekend te maken. Maar het onderzoek is er niet mede ten einde gebragt. Wil men tot regte kennis komen van den aard van 's Heeren zelfbewustheid in het algemeen, en van de bewustheid, welke Hij had van zijne hoogere natuur, in het bijzonder, er moet vooraf naauwkeuriger, dan door den Heer witkop geschied is, bepaald worden, hoe men zich het goddelijke en menschelijke in christus moet vereenigd denken. Wat wij op bl. 130 en verv. lezen, had vooraf moeten behandeld worden. De Schrijver zegt daar, dat, ‘wanneer wij volkomen juist willen spreken, wij aan jezus wel het goddelijke en menschelijke, maar daarom niet twee naturen (moeten) toeschrijven. In zijne ééne natuur was het goddelijke en menschelijke vereenigd.’ Hieruit moet in allen geval volgen, dat het goddelijke en menschelijke van elkander onderscheiden gedacht moet worden. Wat is nu het menschelijke in jezus? Volgens den Schrijver alleen de vorm; want hij spreekt telkens van ‘het goddelijke in menschelijken vorm.’ Maar | |
[pagina 575]
| |
als het menschelijke in jezus zoo weinig beteekende, (wat beteekent toch de vorm, vergeleken met den inhoud?) hoe kan jezus dan als Zoon des menschen de mensch bij uitnemendheid zijn, zooals hij op bl. 160 wordt genoemd? En is het zoo zeker, dat de goddelijke natuur, in het afgetrokkene beschouwd, niet wezentlijk van de menschelijke natuur, in het afgetrokkene beschouwd, verschilt? Zou het inderdaad zoo moeijelijk zijn, om te bewijzen, dat de menschelijke natuur, in hare hoogste volmaaktheid gedacht, toch nooit identisch kan worden met de goddelijke natuur? Werd dit bewezen, dan volgt daaruit niet, dat goddelijke en menschelijke natuur niet in jezus zouden kunnen zijn vereenigd geweest. Wel is er veel, wat het ons moeijelijk maakt, de wijze dier vereeniging ons voor te stellen. Maar deze moeijelijkheden uit den weg te ruimen, op de wijze, waarop de Schrijver en velen met hem dit doen, is den knoop doorhakken. Wij meenen te kunnen bewijzen, dat het op het standpunt van den Heer witkop tot geen ware vereeniging van het goddelijke en menschelijke in ééne natuur in christus komt, omdat het menschelijke in christus alleen tot den vorm wordt bepaald. Wat niet tot den vorm behoort moet dus tot het goddelijke in hem gebragt worden. De godheid moge op die wijze goed in hem vertegenwoordigd zijn, de menschheid is het niet. Verder. ‘Wanneer wij volkomen juist willen spreken,’ zegt de Schrijver. ‘schrijven wij aan jezus wel het goddelijke en menschelijke, maar daarom niet twee naturen toe.’ Waarom dan honderd maal van hoogere natuur gesproken, als er in jezus slechts ééne natuur is? Had de Schrijver volkomen juist willen spreken, dan had hij moeten spreken van het hoogere in jezus natuur. Maar wat is dan het tegen dit hoogere overgestelde lagere in jezus natuur? De vorm, waarin dat hoogere in zijne natuur zich openbaart? Wie deze dingen begrijpen moge, Rec. begrijpt er niets van, evenmin als hij heldere ontwikkeling van denkbeelden op bl. 130 en 131 gevonden heeft. | |
[pagina 576]
| |
Doch genoeg voor dezen keer. Wij hopen nader op dit punt terug te komen. Zoo Rec. den Schrijver ooit mogt ontmoeten, zou hij er zich een feest van maken, met hem bij monde dit hoogst belangrijk onderwerp te behandelen, en er ridderlijk voor uitkomen, zoowel dat hij het in vele opzigten geenszins met hem eens is, als dat hij uit het hier aangekondigde werk veel heeft geleerd. Het heeft ons tot vernieuwd onderzoek opgewekt en nieuwe gezigtspunten aan de hand gedaan. Mogt de Schrijver goedvinden, de resultaten van zijn onderzoek op nieuw te toetsen, Rec. zou zich verheugen, zoo hij aanleiding of opwekking daartoe door zijne aanmerkingen gegeven had. Voorts meenen wij nog te moeten verzekeren, dat deze aankondiging geheel onafhankelijk van die, welke in het eerste Stuk des tweeden Deels van de Jaarboeken voor Wet. Theol. dezes jaars gevonden wordt, is opgesteld, gelijk ook de steller der daar geplaatste aankondiging niet de minste kennis gedragen heeft van het door ons op schrift gebragte. Komen beide aankondigingen in vele punten overeen, het is een bewijs, dat Rec. niet de eenige is, die meent den Schrijver eenige bedenkingen te moeten voorleggen. Met hem bidden wij, dat de Heer der kerk zijn' zegen gebiede over deze en elke andere poging, om hem in zijne geheel eenige voortreffelijkheid te doen kennen. |
|