Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Stads-Predikant. Door den Burgemeester van Mastland. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1845. In gr. 8vo. 137 bl. f 1-50.Wij hebben de Schetsen uit de Pastorij te Mastland met het hoogste genoegen gelezen, vonden de schildering zoo natuurlijk, zoo levendig, de opmerkingen zoo schrander, de pastorale lessen zoo wijs en menschkundig, dat wij ons regt over de uitgave van dat boek verblijd, het eene ware aanwinst voor onze letterkunde geacht, en in den herhaalden druk een aangenaam bewijs voor den goeden smaak onzer landgenooten gevonden hebben. Velen meenden, dat de geestvolle Schrijver tot tegenhanger ook eenige schetsen moest geven van het leven des Predikants in de stad. Wij hebben in dat gevoelen niet gedeeld. Vooreerst toch was de naam van den Schrijver reeds te bekend geworden, dan dat hij zich langer achter het dunne gaas eener voorgewende onbekendheid kon verbergen, gelijk hij toch zon hebben moeten doen, om vrij uit de borst te kunnen spreken. Vervolgens kon de Schrijver - indien althans het eenparige gerucht zich niet vergist - van het leven des Predikants in grootere steden immers niet bij ondervinding spreken; en er zijn ook vele opzigten, waarin het geven van zoodanig een vervolg voor hem gewaagd zou zijn geweest, waarom wij het in den voormaligen Predikant van Mastland volkomen goedkeuren, dat hij zich heeft weten te bezitten, en door de ongewone toejuiching, aan de Schetsen te beurt gevallen, niet is verlokt tot hetgeen minder geraden was. Nu heeft het een ander voor hem gedaan; want dat het met den Schrijver eene mystificatie zou zijn, en beide boeken van dezelfde hand, geloove, die beide niet gelezen heeftGa naar voetnoot(*). Het tweede | |
[pagina 555]
| |
staat te verre beneden het eerste; of liever, het is van eenen geheel anderen aanleg. De door de geschiedenis van zijnen haan berucht geworden Burgemeester van Mastland kent dan ook het leven van den Stads-Predikant slechts uit de tweede hand, van eenen voormaligen Leeraar zijner gemeente, thans in eene aanzienlijke stad werkzaam. Doch dit behoort tot de inkleeding. Maar juist door de inkleeding was de Pastorij te Mastland zulk een aangenaam boek. Alles was er geest en leven. De personen treden zelve op, spreken zelve in hun karakter. Het zijn geene beschrijvingen; de Predikant brengt de menschen zelve op het tooneel. Hier is het geheel anders. In den Stads-Predikant is alles stijver. Gij hoort er geene gesprekken; gij ziet er niet handelen. Het zijn beschrijvingen van de verschillende omstandigheden, in welke een Predikant in de steden komt, met aanwijzing, hoe hij zich in dezelve te gedragen hebbe. Die zijn nu hier doode beelden, hoofdstukken uit een kollegie over de pastoraal, lessen als van eenen grijzen ambtgenoot aan een' jeugdigen broeder. Alle vernuft, al het pikante der Schetsen ontbreekt geheel en al, en het zal ons zeer verwonderen, indien men den Stads-Predikant ook voor leeken zulk eene onderhoudende, prettige leetuur vindt. Er is met dat al wel zeer veel behartigingswaardigs in; over den omgang met collega's, over kerkelijke zaken, over huisbezoek, over katechisatiën, over het bijstaan van ter dood veroordeelden, over de weekbeurten, over het tegen over elkander prediken, over andere onderwerpen worden aanmerkingen in het midden gebragt, die, al stemt men er niet overal mede in, van eene gemoedelijke beschouwing des ambts, van pastorale wijsheid, ijver en zelfstandigheid getuigen. Maar het losse, aanlokkelijke gewaad ontbreekt; het zijn, nog eens, doode beelden, gelijk het in de Schetsen levende menschen zijn; het onderscheid is als tusschen een wassebeeldenspel en den schouwburg, of tusschen een kabinet met opgezette dieren en de vrije, levende natuur. Of is dat zoo gedaan, omdat te platten lande meer een natuur-, in de steden meer een kunstleven uitkomt? Wij denken het niet, want wat komt hier niet ter sprake, waarvan de inkleeding, het ten tooneele brengen van menschen, alles kon gedaan hebben! De collega's laten wij nu eens rusten. Het zou onvoegzaam zijn, hier portretten te geven, in welke men ligt originelen kon herkennen, althans, en dit was nog ruim zoo erg, meenen | |
[pagina 556]
| |
te herkennen. Ook de veroordeelden gedoogen zulk eene behandeling niet. Maar men neme eens: de zusters collega's; het kransje; de katechisatie; kerkvoogden, en anderen. Voor welk eene pikante en toch niemand kwetsende behandeling in den smaak der Schetsen zijn deze onderwerpen vatbaar! Wij zouden er nog vele andere zaken, in het boekje niet vermeld, kunnen bijvoegen. Men neme eens: het ontvangen van gelegenheidsgeschenken; raadvragingen van menschen in hunne tijdelijke belangen; eene vakatuur (rijke stof!); bestuur van genootschappen (Bijbel-, Zendeling-, Traktaatenz.); gelegenheidspreken; betrekking tot andere kerkgenootschappen, en wat dies meer zij. Kortom, het kleed van deze vertoogjes zou minder afvallen, indien men niet onwillekeurig ieder oogenblik aan de Schetsen dacht. Deze aanmerkingen betreffen den vorm. Wat den inhoud zelven aangaat, het ontbreekt, zoo als wij reeds hebben aangeduid, aan geene gepaste opmerkingen en wenken. Maar over alles ligt eene kleur van eenzijdigheid. In allen opzigte is de Dorps-Predikant beter geplaatst; hij doet veel meer nut en heeft veel meer genoegen dan zijn stedelijke ambtgenoot. Het leven van den Stads-Predikant is, volgens dit boekje, eigenlijk een bittere lastpost, en men mogt wel altijd naar zijn dorp terug verlangen. Zoo is het ook wel eens, dikwijls misschien, vooral wanneer men zich van ‘den grooteren werkkring’ overdrevene denkbeelden had gevormd. Maar de hier gegevene voorstelling is ook overdreven en eenzijdig. Het is te platten lande ook niet alles goud, wat er blinkt, en met de landelijke onschuld, eenvoudigheid des geestes, en het bewaren van de woorden des leeraars, die er als een vader onder zijne kinderen, als een herder onder zijne schapen is, daarmede is het, naar de ondervinding van Ref. - eene ondervinding van verscheidene jaren - ook al vrij wat lari! En het stadsleven, of liever het leven van den stads-predikant, levert ook genoegens op, waarop men altijd iets kan afdingen, maar die toch alleen bij geheel eenzijdige voorstelling op niet komen. De meerdere gelegenheid tot vermeerderen zijner kennis, tot lezen van hetgeen er uitkomt, of althans het vernemen van geest en strekking er van, tot het hooren van anderer leerredenen, beschaafder leerlingen, welk laatste dan toch ook hier erkend wordt. De vermelding van dat alles en nog veel meer zou tot eene volledige voorstelling behooren; doch daarop maakt de Schrij- | |
[pagina 557]
| |
ver blijkbaar geene aanspraak. Maar ook in hetgeen hij opnoemt, is hij eenzijdig, en dit zal maken, dat velen zijner lezers, die tot de gemeenten der stads-predikanten behooren, zekere vooringenomenheid tegen het boek krijgen, en ten gevolge daarvan niet genoegzaam behartigen, hetgeen voor hen zeer nuttige wenken zijn ten aanzien van het beoordeelen van en den omgang met hunne leeraren. En dat te minder, omdat juist de inkleeding alles had kunnen doen, wat nu, bij gebrek aan inkleeding, weinig of geen doel treffen, veeleer misschien meer schaden, dan baten zal. De Schrijver, hij zij dan, wie hij zij, is te zeer ingenomen voor het dorps- en tegen het stads-predikantschap. Waar wij zijne aanmerkingen toestemmen, en waar wij minder zijn gevoelen deelen; indien wij dit in de bijzonderheden wilden aanwijzen, zouden wij bijna zelve een boekje schrijven, en evenmin, als hij, op algemeene toestemming kunnen rekenen. Er zijn dingen, waarin de een dus, de ander zoo, denkt en daarnaar handelt. De algemeene regel, dat elk in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd zij, worde door ieder naar zijne zienswijze toegepast. En men begeere toch niet, dat anderen, wier overtuiging van de onze verschilt, zich even als wij gedragen zullen. Men neme maar eens, om toch iets te noemen, de kleeding. Wij komen op dat punt, omdat het titelvignet daarop de aandacht vestigt. De Schrijver wil vooral het bestendig dragen van het zoogenoemde predikantsgewaad. Als men het doet, omdat men het nuttig of noodig oordeelt, handelt men wel; maar als men dit niet inziet of ondervindt, zou men verkeerd doen met het als een zeker vertoon te bezigen. De eerste behoeft daarom nog niet scherp te oordeelen over hem, die den ronden hoed verkiest. De middelweg zal ook hier wel de ware zijn; maar onze overdrijvende Schrijver zet de beide uitersten tegenover elkander, en is er dan geen middelweg tusschen den gekleeden rok, korte broek en schoenen met gespen, of palateau-sac, geruiten panlalon, en gekleurde stoffen laarzen? Men zal het er wel over eens zijn, dat de Predikant zich ook in zijne kleeding doe kennen als beschaafd, geposeerd man; maar waarom nu de vordering niet daartoe bepaald? Onzes bedunkens zou iemand, die zich, met inachtneming van dit beginsel, eenige meerdere vrijheid veroorloofde, grootelijks verkeerd handelen, wanneer hij in de gemeente met het gewaad van zijnen ouderen, aan andere | |
[pagina 558]
| |
kleeding gewoon geworden ambtgenoot den spot dreef; maar de laatste zou eveneens berispelijk zijn, indien hij zijnen jongeren collega zijdelings in achting en invloed benadeelde, door te smalen op diens ronden hoed en lange broek. En behoort het ook van de zijde der gemeente tot het zoeken van het Koningrijk Gods en zijne geregtigheid, dat men den Evangeliedienaar achte en zijn werk goedkeure, omdat hij zich altijd in het zoogenoemde geestelijke kostuum vertoont? (bladz. 83). Dan is dat wel een zeer zonderling zoeken naar dat Koningrijk, hetwelk niet komt met uiterlijk gelaat. En wat is, op de keper beschouwd, dat kostuum anders, dan het kleed van den deftigen burger voor 50 of 60 jaren? Toen droeg ieder fatsoenlijk heer een' punthoed, uitgesneden rok en korte broek. Toen kleedde zich alzoo de Predikant nagenoeg gelijk diegenen, die in stand in de maatschappij met hem gelijk stonden, - en nu zou men dit niet mogen doen? De voorbeelden van paulus, die liever geen vleesch zou eten, dan eenen zwakken broeder ergeren, en van den krijgsman, die in de plaats van zijne bezetting zich in krijgsmansgewaad op de straat moet vertoonen, doen hier al zeer weinig af. Paulus' denkwijze over het vleescheten behoort toch waarlijk niet tot die zaken, waaromtrent van zijn gevoelen afhangt, wat Christelijke waarheid zij, en men brenge toch de gedwongene, tot in de kleinste bijzonderheden voorgeschrevene kleederdragt van eenen aan bepaalde tucht onderworpen stand niet in vergelijking met de vrijheid van den Godsdienstleeraar, wien men niet tot een wettelijk aangewezen, maar alleen willekeurig aangenomen gewaad zou willen dwingen. Men ziet, dat op dit punt de aanmerkingen van den Schrijver gansch niet boven bedenking zijn. Zoo is het omtrent meer. En de zich noemende Burgemeester van Mastland mogt, waar hij zijn gevoelen zegt, ook wel wat minder uit de hoogte gesproken hebben. Een ander voorbeeld van eenzijdigheid vinden wij in het oordeel over genootschappen en zamenkomsten tot nut en genoegen; ‘genootschappen, waarin, tot leering en uitspanning, natuurkunde, wijsbegeerte, geschiedenis worden behandeld. Hetgeen,’ wordt gezegd, ‘daar behandeld wordt, valt in de studie van den Predikant; hij kan dus daar met vrucht hooren en ook zelf mededeelen, en van deze zijde is zijne deelneming aan zulke inrigting onberispelijk; maar wanneer de vraag ontstaat, waar ligt uwe roeping, waar | |
[pagina 559]
| |
is uw werkkring, dan durven wij van elken regtvaardigen Predikant verwachten, dat het gemoedelijk antwoord zal zijn, niet bij dat genootschap, niet in deze vergadering is mijn kostelijke en overdierbare werkkring.’ (Bladz. 96.) Indien het waar is, dat de Predikant daar ‘met vrucht kan hooren’ over hetgeen ‘in zijne studie valt’; indien hij daar ‘door zelf mede te deelen,’ iets kan toebrengen aan de bevordering van kennis onder zijne medemenschen, dan ligt ook dáár zijn werkkring; hij mag niet alleen die vergaderingen bijwonen, maar hij mag het zelfs niet verzuimen. Of is het niet te bespottelijk om aan te hooren, dat uilkens zijne Eenzumsche gemeente zou bestolen hebben (en dit volgt er regelregt uit), toen hij voor haar voorlezingen hield over de bevattelijke natuurkennis? Durft men staande houden, dat (wij willen levenden niet noemen, alleen aanduiden) een met roem bekend Predikant in eene onzer voornaamste steden zijnen werkkring verzuimt, omdat hij een onzer beste dichters en een der sieraden van onze letterkunde is? De Burgemeester van Mastland houde het ons ten goede, maar de ondervinding van den Steller dezer beoordeeling heeft hem het tegendeel dezer bewering geleerd. Hij is Predikant, - waar, op een dorp of in eene stad, dat doet er niet toe; maar hij is niet geheel vreemd aan sommige vakken van wetenschap, die, volgens den Burgemeester, buiten zijnen eigenlijken werkkring liggen. En hij heeft daarvan meermalen in en buiten zijne gemeente een, zoo hij vertrouwt, nuttig gebruik gemaakt, hetzij tot teregtwijzing, hetzij tot raad ook in algemeene stoffelijke belangen. En hij ziet daarop niet alleen met zelfvoldoening terug, maar hij heeft ook ondervonden, dat het de hoogachting voor zijnen persoon en zijnen invloed versterkte. De vraag: ‘Zoo gij opgeroepen werd en jezus u ontmoette, waar zoudt gij wenschen, dat u de oogen troffen van den Heer der gemeente, den oppersten Herder der zielen, aan het krankbed van het verslagen hart en den verbrijzelden geest, of hier bij Concordia, Doctrina of in Felix?’ is eene magtspreuk, die uitgaat van de valsche onderstelling, dat men er zijn herderlijk werk om verzuimde. Dit mag en moet niet, en geen weldenkend Predikant zal het; het geldt alzoo het misbruik. Maar wie gevoelt nu niet, dat de gansche voorstelling zeer eenzijdig is? Wij zouden nog meer bijbrengen; maar deze beoordeeling | |
[pagina 560]
| |
is uitvoerig genoeg. De aanmerkingen over het hoofdstuk: de Haan, in de Schetsen, die wij in het voorberigt en nog eens in het naschrift aantreffen, laten wij aan hare plaats. De Schrijver van de Schetsen heeft schriftelijk verzocht, bij de beoordeeling van den Stads-Predikant in aanmerking te nemen, dat geen zijner voorgangers op Mastland meer in leven is, en er, zoo ver hij weet, nooit een Schout of Burgemeester gewoond heeft, zoodat alle schijn wegvalt, alsof hij personen zou hebben willen belagchelijk maken. De man, die Mastland zoo naauwkeurig kent, geeft dus tevens eenen wenk, dat de Schrijver van dit boekje niet is, of kan zijn, waarvoor hij zich uitgeeft. Dit zij zoo: wij willen ons in dit spiegelgevecht niet mengen, en vergenoegen ons met te zeggen, dat, hadden wij ons oordeel vóór de uitgave moeten uiten, wij in den Stads-Predikant veel zouden hebben goedgekeurd, maar ook onbewimpeld verklaard, te wenschen, dat veel niet en veel anders ware gezegd geworden. |
|