| |
Grondbeginselen der landbouwkundige Scheikunde en Geologie. Door J.F.W. Johnston. Naar den derden druk [uit ket Engelsch] vertaald door P.F.H. Fromberg, Math. et Phil. Nat. Cand. Met eene Voorrede van G.J. Mulder, Hoogleeraar te Utrecht. Te Rotterdam, bij H.A. Kramers. 1844. In gr. 8vo. XVI en 272 bl. f 2-40.
Landbouwkundige Scheikunde; de eigenschappen, het onderzoek en de herkenning van de scheikundige benoodigdheden voor den landbouw en derzelver invloed op het voort- | |
| |
brengingsvermogen van den grond. Door Adolf Duflos en Adolf Hirsch. Uit het Hoogduitsch vertaald met eenige wijzigingen en aanteekeningen, door J.P.C. van Tricht. Te Arnhem, bij J.G. Stenfert Kroese. 1844. In kl. 8vo. X en 244 bl. f 1-75
Onder de wetenschappen, wier zusterlijke hulp vele andere kunsten en wetenschappen inroepen, bekleedt voorzeker tegenwoordig de scheikunde eenen eersten rang, en de vruchten, door haar aan het fabriekwezen en aan alle takken der natuur- en geneeskundige wetenschappen geschonken, zijn van het hoogste belang; niet het minst oefende zij haren invloed uit op de physiologie, zoo van de planten als van de dieren en van den mensch, en, als hare toepassing op plantenphysiologie, ontstond, vooral op het voetspoor van liebig, eene eigene landbouwkundige scheikunde, aan welker opbouwing inzonderheid in Engeland op eene grootsche schaal gewerkt wordt. Over dit deel der toegepaste scheikunde handelen beide bovenvermelde vertalingen, welke wij, wegens het belang der zaak, uitvoeriger willen beschouwen en, wegens gelijken inhoud, te zamen wenschen te behandelen.
No. 1. De lotgevallen van dit werkje nemen ons reeds gunstig voor hetzelve in. Binnen zeer korten tijd beleefde het in Engeland drie uitgaven; in de Vereenigde Staten van Amerika werd het herhaaldelijk herdrukt; onder anderen liet een heer te New-York van hetzelve 10,000 exemplaren drukken, en het zal spoedig in het Zweedsch vertaald en aldaar in de landbouwkundige scholen gebruikt worden. Voorts is deze derde druk door den Schrijver zelven uitgebreid en verbeterd; eindelijk deze vertaling verschijnt onder het patronaat van onzen beroemden landgenoot mulder. Het doel, hetwelk de Schrijver zich heeft voorgesteld, is het geven eener algemeene en populaire schets der onderwerpen van landbouwkundige scheikunde en geologie, minder dus om den wijsgeerigen landbouwkundige te voldoen, dan wel om de weetgierigheid van den min verlichten lezer op te wekken. De stijl is dientengevolge eenvoudig en helder, doch tevens aanlokkend, en de redeneertrant echt philosophisch; sommige stellingen en onderwerpen worden echter als waar aangenomen, wier breeder betoog in andere werken van den Schrijver te vinden is. Het werk is in twaalf hoofdstukken verdeeld, die ieder wederom in onderscheidene afdeelingen
| |
| |
gesplitst zijn. Als inleiding geeft de Schrijver in het eerste hoofdstuk op, wat scheikunde en geologie voor den landbouw kunnen doen, om daarna het scheikundig zamenstel der planten kortelijk op te geven, waarbij de Schrijver eerst de verwijderde bestanddeelen van het bewerktuigde deel der planten en derzelver hoofdeigenschappen vermeldt, en hierna aangeeft, wat men onder scheikundige vereeniging verstaat. De verwijderde bestanddeelen toch worden niet als zoodanig door de planten opgenomen, maar deze ontleenen dezelve aan bepaalde verbindingen (koolzuur, humuszuur, ulmuszuur, water, ammonia, salpeterzuur), wier eigenschappen worden opgegeven, en waarbij vermeld wordt, hoe zij de planten toegevoegd worden. De planten ontleenen, volgens den Schrijver, hare stikstof zoowel aan de rottende dierlijke ligchamen, als aan de dampkringslucht, doordien bij de verrotting van plantaardige ligchamen zuurstof aan de dampkringslucht ontnomen wordt, en de stikstof derzelve met de waterstof der rottende planten ammonia vormt. Daarenboven vinden, vooral in heetere gewesten, de planten eene bron van stikstof in het salpeterzuur, dat door den bliksem uit de bestanddeelen der lucht gevormd en met den regen nedergespoeld wordt, of doordien uit de bestanddeelen van den grond en den dampkring salpeterzure zouten ontstaan. In het derde hoofdstuk beschouwt de Schrijver kortelijk den bouw der planten en de wijze, waarop zij haar voedsel uit de lucht en den grond opnemen, alsmede hoe de voornaamste naaste bestanddeelen der planten zich in scheikundige zamenstelling tot elkander verhouden; waarna in het volgende hoofdstuk de onbewerktuigde bestanddeelen der planten opgegeven worden, derzelver bron en verschil van hoeveelheid in verschillende planten en plantendeelen en op verschillende tijden, alsmede derzelver verschillende hoedanigheid in verschillende omstandigheden. Even als liebig dringt de Schrijver hierbij aan op het hooge nut dezer onbewerktuigde
bestanddeelen voor het plantenleven en het noodzakelijke ook van onbewerktuigde meststoffen, om de uitputting der gronden te voorkomen. Na deze beschouwing der plant gaat de Schrijver over tot die der bouwgronden, wier bewerktuigde en onbewerktuigde bestanddeelen opgegeven worden, en waarbij de beschouwing van het verschil der boven- en ondergronden en der oorzaak van het onderling verschil der laatsten den Schrijver natuurlijk brengt tot eene korte beschouwing der
| |
| |
verschillende lagen, uit welke onze aardbol bestaat (hoofdstuk 6 en 7). Ook hier dringt de Schrijver telkens aan op het evenwigt, dat er tusschen de bestanddeelen van den grond en der planten, die op dezelve geteeld worden, bestaan moet. De twee volgende handelen over de kunstmatige verbetering van den grond, hetzij dit op mechanische wijze geschiede (droogmaking, onderploegen enz.), welke bewerkingen echter ook op scheikundige wijze werken, en door welke de grond losser, poreuser wordt, vele schadelijke stoffen naar beneden gebragt of onschadelijk gemaakt, andere nuttige opgebragt worden en aan de lucht vrije toegang tot den bodem verschaft wordt, of wel op scheikundige wijze (gebruik van meststoffen). Deze zijn van plantaardigen, dierlijken of delfstoffelijken oorsprong. De Schrijver weet bij de beschouwing dezer ligchamen overal duidelijk het nut derzelve voor verschillende gewassen en in verschillende omstandigheden aan te toonen, en bevestigt het gezegde door statistieke opgaven. Vooral bevielen ons de waardeering der zoogenaamde specifieke meststoffen, de beantwoording der vraag, hoe de waarde eener plantaardige zelfstandigheid als meststof door de digestie in het dierlijke ligchaam verhoogd wordt, de uiteenzetting van het veelvuldig nut der kalk als meststof, het nut der bevochtiging, en eindelijk het gezegde over snoeijen, branden, over gebrande klei en vooral over het nut van het beplanten met boomen en het laten liggen als grasland. In hoofdstuk 10 toont de Schrijver door voorbeelden aan, hoe èn de hoeveelheid èn de hoedanigheid der verkregene gewassen verschillen, naar mate de gebruikte meststoffen en de bouwgrond onderscheiden zijn, alsmede welken invloed de maaitijd op de hoeveelheid en hoedanigheid van het voortbrengsel heeft. In het elfde hoofdstuk worden de melk en hare voortbrengselen beschouwd, waarbij de Schrijver onder anderen aantoont, welken invloed het verschil van voedsel op de hoedanigheid der melk heeft; geestig
kwam ons de theorie der werking van de leb voor; wij betwijfelen echter, of in Holland, zoo als de Schrijver zegt, tot het maken van kaas zoutzuur gebezigd wordt. Eindelijk toont de Schrijver in het laatste hoofdstuk aan, hoe èn de bewerktuigde èn de onbewerktuigde bestanddeelen der planten tot voedsel en onderhouding van de ademhaling der dieren dienen, waarbij vooral belangrijk is hetgeen over den oorsprong van het vet der dieren gezegd wordt, en waaruit de Schrijver nuttige
| |
| |
lessen afleidt voor de voeding van het vee, en de naauwe betrekking en schoone harmonie tusschen de dieren-, plantenen delfstoffelijke wereld nog helderder doet uitkomen. De vertaling is voortreffelijk, en vooral zijn alle kunstwoorden goed en duidelijk overgebragt.
Schoon No. 2 als een afzonderlijk geheel beschouwd kan worden, is hetzelve tevens een vervolg op de huishoudkundige scheikunde van dezelfde Schrijvers, waarvan eene Hollandsche vertaling in 1843 is uitgegeven. De stijl van dit werkje is niet zoo aangenaam als van het boven aangekondigde, maar veel drooger, ook hier en daar, vooral in de twee eerste afdeelingen, veel omslagtiger en niet zoo wijsgeerig. Evenwel heeft hetzelve ook vele verdiensten, en wat de ontleding van den bouwgrond en de meststoffen en de wijze om derzelver bestanddeelen te ontdekken, belangt, gaat hetzelve in meerdere bijzonderheden. In de door den Vertaler omgewerkte inleiding vinden wij bepalingen, wat men onder natuurkundige wetenschappen verstaat, welke wetenschappen hiertoe gebragt worden en wat zij ons leeren, wat men onder enkelvoudige en zamengestelde ligchamen verstaan moet, wat organische ligchamen zijn, en voorts worden de nadere bestanddeelen der planten (vezelstof, suiker enz.) beschreven. Het werkje zelf is in vier afdeelingen gesplitst, waarvan de eerste over de dampkringslucht handelt, waar (§. 1) bij de beschrijving der zuurstof aangegeven wordt, wat men onder zuren en bases te verstaan heeft; § 2 beschouwt de stikstof en de ammonia, waarbij de Schrijvers de meening van liebig aannemen, dat de stikstof der lucht bij de kieming opgeslorpt wordt en ammonia vormt met de waterstof uit de ontleding van het zetmeel en de suiker. Overigens deelen zij dezelfde meening over den oorsprong der stikstof in de planten, alleen hechten zij zoo veel gewigt niet aan de vorming van salpeterzuur en salpeterzure zouten als johnston. Het komt ons voor, dat hetgeen hier over de ammonia gezegd is, te vroeg komt, daardoor niet zeer helder is en geschikter bij § 5 gevoegd ware. In § 3 wordt veel duidelijker de werking der zuurstof op de kieming van het zaad en op de bouwaarde ontwikkeld, en in § 4 die der
vochtigheid van den dampkring op den grond. In § 5 komen de Schrijvers op de ammonia terug, terwijl § 6 en 7 over de opname en uitstooting van koolzuur door de planten handelen. De tweede afdeeling handelt over het water, en wel
| |
| |
in § 8 over deszelfs zamenstelling; in § 9 over deszelfs invloed op den plantengroei als voedingsmiddel, waarbij het gezegde over de verandering van het hydraat van cyaanzuur en cyamelide door assimilatie van hydraat-water eigenlijk niet te pas komt, en een voorbeeld levert van het omslagtige, hetwelk wij boven gispten. In § 10 wordt het water beschouwd als oplossingsmiddel, alsmede het verschil opgegeven tusschen regenwater, sneeuw en dauw, ten aanzien der vreemde stoffen in dezelve bevat, terwijl in § 11 de oorsprong der bronnen beschreven wordt, en in § 12-14 het scheikundig onderzoek van bron- en rivierwater medegedeeld wordt, en de wijze hoe de bestanddeelen derzelve te ontdekken zijn. Eindelijk wordt in § 15 opgegeven, welk onderscheid er is tusschen hard en zacht water. De derde afdeeling handelt over de bebouwbare aarde en hare bestanddeelen; in § 16 wordt opgegeven, wat akkeraarde is en derzelver ontstaan zeer goed uiteengezet, alsmede het onderscheid tusschen onder- en bovengrond; in § 17 vinden wij eene algemeene opgave der bestanddeelen van de akkeraarde, welke in de volgende § § (§ 18-41) afzonderlijk beschouwd worden en waarbij wordt aangegeven, hoe dezelve in de akkeraarde ontdekt kunnen worden, zoodat in dit opzigt dit deel eene geschikte handleiding tot het onderzoek der akkeraarde oplevert. Over het algemeen is dit analytische deel veel beter gelukt, dan het vroegere physiologische.
De laatste afdeeling handelt over de afzonderlijke meststoffen en derzelver ontleding, welke door de Schrijvers in plantaardige, dierlijke, minerale en scheikundige verdeeld worden. Scheikundige meststoffen noemen de Schrijvers zoodanige producten van fabrieken van chemicalia, die zoo wel ten opzigte van hunne zamenstclling als prijs geschikt zijn, om, onder zekere omstandigheden, te strekken tot bevorderingsmiddelen van den plantengroei, b.v. zwavelzuur, afval van zoutziederijen, lijmkokerijen enz., terwijl mineraalaardige meststoffen de in het delfstoffelijke rijk aanwezige of hieruit middellijk afkomstige zelfstandigheden zijn, die, met den akkergrond vermengd (zoo zij daarin ontbreken of in ongenoegzame hoeveelheid aanwezig zijn), deels middellijk, deels onmiddellijk de vruchtbaarheid verhoogen. Belangrijk en duidelijk is hierbij hetgeen over de onbewerktuigde bestanddeelen der planten en het nut derzelve alsmeststof, en over de hoeveelheid asch uit verschillende houtsoorten ge- | |
| |
zegd wordt, terwijl ook bij de overige de zamenstelling en het nut, dat zij hebben, aangegeven worden. Ook de vertaling is verdienstelijk.
Ten slotte wenschen wij, dat beide werken veel nut mogen hebben, en dienen tot bevordering eener meer wetenschappelijke beoefening van den landbouw. |
|