Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJezus in zijne Goddelijkheid, of onderzoek naar den aard en de werking van Jezus bewustheid zijner hoogere natuur. Eene bijdrage tot de kennis van onzen Heer: Door J. Witkop, Predikant te Metzlawier en Nijawier. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1845. In gr. 8vo. IV, 212 bl. f 2-:Is christus het middenpunt der wereldgeschiedenis, en zijne verschijning de gebeurtenis, welke in belangrijkheid alles overtreft, het is dan ook niet te verwonderen, dat de Christen in het algemeen en de godgeleerde in het bijzonder Hem nader zoekt te leeren kennen, om zijne verschijning beter te kunnen begrijpen en hooger te kunnen waardeeren. Wie met een opmerkzaam oog de rigting der theologische wetenschap in de laatste jaren beschouwt, zal spoedig opmerken, dat zij zich, met eene gemakkelijk te verklaren voorliefde voor dit onderwerp, op het verkrijgen eener diepere en juistere kennis van de persoonlijkheid onzes Heeren jezus christus heeft toegelegd. Elke bijdrage daartoe moet welkom worden geheeten; want de taak, welke de theologie daardoor op zich nam, kan niet dan onder medewerking van verschillende zijden afgewerkt worden. Ook in ons vaderland zitten de godgeleerden niet ledig. Een bewijs daarvoor levert het door ons aangekon- | |
[pagina 530]
| |
digde werk. Wij namen het met hooge belangstelling in het onderwerp ter hand, zonder echter te verwachten, dat de zaak, welke de Schrijver behandelt, in alle deelen door hem zou zijn opgehelderd. Dat het moeijelijk is, door te dringen tot in het heiligdom van het gemoed onzes Heeren, heeft de Schrijver zelf gevoeld, en zal ieder moeten toestemmen, die niet slechts overweegt, welke bezwaren zich hier uit den aard der zaak in den weg stellen, maar ook bedenkt, dat onze kortzigtige blik in vele opzigten niet ver genoeg reikt, om alles helder in te zien. Als wij nu tot de beoordeeling van hetgeen de Schrijver geleverd heeft, overgaan, zullen wij niet vragen, of hij alles heeft opgehelderd, - dan eischten wij het onmogelijke, - maar of hij geeft, wat de titel van zijn werk belooft, en of hij daartoe den regten weg heeft ingeslagen. Zal het uit onze beoordeeling blijken, dat wij hem met een opmerkzaam oog zijn gevolgd bij zijn onderzoek, dat wij niets hebben willen aannemen, zonder het vooraf te toetsen, wij vertrouwen, dat de Schrijver er zich over verblijden zal. Met de mededeeling onzer aanmerkingen op zijn werk hebben wij geen ander doel, dan wat hij zelf zich bij zijn onderzoek voorstelde, bevordering van de regte kennis onzes Heeren. Wij beginnen met den Schrijver den welverdienden lof te geven, dien trouwens elk onbevooroordeeld lezer hem gaarne geven zal, dat hij zich noch aan overhaasting, noch aan eenzijdige beschouwing heeft schuldig gemaakt, en in zijn oordeel gematigd en voorzigtig is. Wat anderen dikwerf vergeten, namelijk, dat wat ons waarheid toeschijnt, daarom nog geen objectieve realiteit heeft, is hem niet uit de gedachte gegaan. Wij hopen dit insgelijks niet uit het oog te verliezen, en wenschen hem daarom onze bedenkingen slechts als bescheidene vragen voor te stellen. De Schrijver behandelt zijn onderwerp in twee afdeelingen, van welke de eerste onderzoekt, hoedanig jezus' bewustheid omtrent zijne hoogere natuur gedurende zijn aardsche leven geweest is, en de tweede den invloed beschouwt, dien jezus' bewustheid zijner hoogere natuur | |
[pagina 531]
| |
op zijn denken, gevoelen en handelen heeft uitgeoefend. In het eerste der zes Hoofdstukken, waarin de eerste afdeeling gesplitst is, worden de bronnen aangewezen, uit welke de kennis van jezus' bewustheid zijner hoogere natuur kan geput worden. Het bevreemdt ons, dat de Schrijver niet vooraf naauwkeurig bepaald heeft, wat hij eigenlijk wil onderzoeken, met andere woorden, in welken zin hij spreekt van jezus' Goddelijkheid, van jezus' hoogere natuur. Hij zegt hierover wel het een en ander in het begin van dit eerste Hoofdstuk, maar, behalve dat het daar de plaats niet is, waar die verklaring moest gegeven worden, - zij had aan het geheele onderzoek moeten voorafgaan en niet ter loops moeten gegeven zijn in het Hoofdstuk, dat over de bronnen handelt, waaruit wij onze kennis moeten putten, - is zij, naar ons oordeel, geenszins voldoende. De vraag: In hoeverre bestond bij jezus, gedurende zijn aardsche leven, de bewustheid zijner hoogere natuur?Ga naar voetnoot(*) vooronderstelt het standpunt dergenen, die de Goddelijke natuur in christus als onderscheiden van de menschelijke natuur in Hem zich voorstellen. Eene hoogere natuur vooronderstelt eene andere, eene lagere natuur daarnevens. Is er slechts ééne natuur in christus, dan geeft de uitdrukking hoogere natuur geen' goeden zin. Hooren wij nu eerst den Schrijver. ‘Wij verstaan,’ zegt hij bl. 7, ‘onder die hoogere natuur vooral zijn vroeger leven in den hemel. Aan dat vroeger leven verbindt zich, en uit hetzelve verklaren wij, het Goddelijk-menschelijke van jezus' persoon en werk op aarde. Wij behouden daarom de uitdrukking hoogere natuur, ofschoon, naar onze overtuiging, èn jezus zelf èn zijne Apostelen nimmer van twee naturen spreken. In jezus is het goddelijke en menschelijke elkander zóó doordringende, dat het één is; Hij is de volmaakte, de Goddelijke.’ Hierop hebben wij meer | |
[pagina 532]
| |
dan ééne aanmerking. Vooreerst is het geheel iets anders, te spreken over jezus' hoogere natuur, dan over zijn vroeger leven in den hemel. Spreek ik over 's Heeren bewustheid van zijne hoogere natuur gedurende zijn aardsche leven, dan denk ik aan eene bewustheid van iets, wat Hij gedurende zijn aardsche leven had. Maar spreek ik over 's Heeren bewustheid van zijn vroeger leven in den hemel gedurende zijn aardsche leven, dan denk ik aan eene bewustheid van iets, wat vroeger, d.i. vóór het oogenblik zijner geboorte uit maria, was gebeurd. Het vroeger leven in den hemel was voor jezus gedurende zijn aardsche leven een tijdperk in het verledene; zijne hoogere natuur (onverschillig hoe men zich haar voorstelt,) iets wat behoorde tot zijne persoonlijkheid als Zaligmaker der wereld. Praeëxistentie en hoogere natuur zijn geheel verschillende begrippen. De definitie, door den Schrijver gegeven, is dus, onzes inziens, ten eenenmale onjuist. Ten tweede zouden wij grootere naauwkeurigheid gewenscht hebben in de bepaling van het begrip en in het gebruik der woorden goddelijk en menschelijk. Is goddelijk iets anders dan menschelijk, zoo kan het laatste nooit hetzelfde beteekenen als het eerste, en goddelijke natuur, goddelijkheid zijn uitdrukkingen, waarbij wij iets geheel anders moeten denken, dan bij de woorden menschelijke natuur, menschelijkheid. Wie dit onderscheid vasthoudt kan van eene hoogere natuur in christus spreken; wie deze onderscheiding verwerpt, mag deze uitdrukking niet behouden, zoo hij niet tot misverstand aanleiding wil geven en zelf oorzaak zijn, dat de ontwikkeling zijner denkbeelden door dubbelzinnigheid iets duisters heeft. Nu zegt de Schrijver, dat zich aan 's Heeren vroeger leven in den hemel het goddelijk-menschelijke van zijne persoon en zijn werk op aarde verbindt, en daaruit door hem wordt verklaard; dat hij daarom de uitdrukking hoogere natuur behoudt, ofschoon naar zijne overtuiging èn jezus zelf èn zijne Apostelen nimmer van twee naturen spreken. Jezus en de Apostelen spreken in het geheel niet van goddelijke of menschelijke natuur in Hem, omdat het begrip van | |
[pagina 533]
| |
natuur in dezen zin te speculatief is, dan dat zij op hun practisch standpunt met de ontwikkeling daarvan zich zouden hebben bezig gehouden. Zoo veel is zeker, dat zij een onderscheid maken tusschen 's Heeren vroeger leven in den hemel en het goddelijk-menschelijke in Hem gedurende zijn aardsche leven. Dat de Schrijver in dezen zamenhang het woord natuur in meer dan éénen zin gebruikt, zal ook zonder onze aanwijzing ieder in het oog vallen. Ten derde: indien het waar is, dat het goddelijke en menschelijke in jezus elkander doordringt, gelijk de Schrijver zegt, dan moet toch het goddelijke iets anders zijn dan het menschelijke; anders kan er van geen doordringen van het goddelijke en menschelijke sprake zijn. Twee zaken, die specifisch van elkander verschillen, kunnen elkander wel zoo doordringen, dat zij één worden; maar te zeggen, dat twee zaken, die in wezen identisch zijn, elkander tot eenheid doordringen, wat beteekent dit? Zullen derhalve de woorden van den Schrijver, zoo even door ons aangevoerd, eenigen zin hebben, dan moet goddelijk iets anders beteekenen dan menschelijk, en menschelijk iets anders dan goddelijk; en hij had dan duidelijk en bepaald moeten aantoonen, welken zin hij aan die beide woorden hecht. Uit het vervolg van zijn werk blijkt, dat goddelijk bij hem hetzelfde is als ideaal-menschelijk. Dwalen wij? - Maar wordt de zaak nu duidelijker? Wat beteekenen nu die woorden: ‘in jezus is het goddelijke’ (d.i. het ideaal-menschelijke) ‘en menschelijke’ (wat is dan nu het menschelijke?) ‘elkander zoo doordringende, dat het één is?’ Wij voor ons gelooven, dat het menschelijke in jezus het ideaal menschelijke is, en dat het goddelijke in jezus het van het ideaal menschelijke specifisch onderscheiden goddelijke is in den eigenlijken zin des woords; maar ook, dat dit wezentlijk goddelijke en daarvan onderscheiden ideaal menschelijke elkander zoo doordringen, dat het één is. Omdat het goddelijke en menschelijke in christus één was, daarom is het nog niet identisch. Wat in de werkelijkheid tot eenheid is geworden, mag daarom in het begrip nog niet als vereenzelvigd | |
[pagina 534]
| |
worden voorgesteld. En als de Schrijver dan voortgaat: ‘Hoedanig was jezus' bewustheid van zijn vroeger hemelsch leven, van het goddelijke, dat Hij in menschelijken vorm met zich ronddroeg? Dat is het wat wij zullen trachten te onderzoeken;’ dan vragen wij, of hier niet reeds terstond de gevolgen zigtbaar worden van de mindere naauwkeurigheid in de bepaling van het begrip der woorden: hoogere natuur en het goddelijke in jezus. Zeer vreedzaam staat hier ‘jezus vroeger hemelsch leven’ naast ‘het goddelijke, dat Hij in menschelijken vorm met zich ronddroeg,’ alsof het laatste hetzelfde was als het eerste, alsof het laatste voor eene nadere verklaring kon worden aangenomen van het eerste. Van dien menschelijken vorm, waarin jezus, volgens den Schrijver, het goddelijke in zich ronddroeg, spreken wij nu niet verder, schoon wij wel van den Schrijver wilden vernemen, of over die uitdrukking geen docetische kleur ligt verspreid. De meerdere uitvoerigheid, waarmede wij over dit onderwerp handelden, wordt gemakkelijk geregtvaardigd door het belang, dat de lezer er bij heeft, om juist te weten, wat een schrijver eigenlijk bedoelt. De Heer witkop had, naar ons oordeel, niet zoo vlugtig over het hier besprokene moeten henenloopen, maar vooraf moeten aantoonen, dat hij regt heeft, om de woorden goddelijk en menschelijk als woorden van nagenoeg dezelfde beteekenis te gebruiken; dat het goddelijke in jezus niet specifisch van het menschelijke in Hem moet onderscheiden worden; - hij had dan ook de uitdrukking hoogere natuur in het geheel niet moeten gebruiken, eene uitdrukking, welke een' goeden zin heeft op het standpunt van hen, die hem deze vraag aan de hand hebben gedaan, maar waarvan hij zich op zijn standpunt niet kan bedienen, zonder aan de woorden een' anderen zin te geven, dan waarin zij willen opgevat zijn. Nog hebben wij eenige aanmerkingen op de door den Schrijver gegevene definitie van bewustheid van jezus aangaande zijne hoogere natuur. ‘Door bewustheid,’ zoo schrijft hij, ‘verstaat men in het algemeen, ook volgens | |
[pagina 535]
| |
de afstamming des woords, het weten van zich zelven, het besef van hetgeen er in ons bestaat, van onze betrekking tot de wereld buiten ons, en van deze tot ons zelven. - Zij sluit dan ook in zich het weten en gevoelen van eigen levenstoestand, zoowel vroegeren als lateren, in meerderen of minderen graad van helderheid; zij is het besef van alles, wat tot ons inwendig zieleleven behoort,’ enz. (bl. 6). Wij twijfelen zeer, of deze bepaling juist is. Bewustheid is het weten van iets, niet in meerderen of minderen graad van helderheid; want is dit weten niet volkomen zeker, in minderen graad van helderheid, dan is het geen weten, dan is het besef. Bewustheid en besef is niet, gelijk de Schrijver meent, hetzelfde. Het besef van iets wordt bewustheid, als de mindere graad van helderheid tot volkomen graad van helderheid is opgeklommen. Verder is bewustheid niet het weten van zich zelven, maar het weten in het algemeen; het weten van zich zelven is zelfbewustheid. Had de Schrijver regt, was bewustheid hetzelfde als: het weten van zich zelven, dan zou de uitdrukking ‘'s Heeren bewustheid van zijne hoogere natuur,’ omdat zij dan hetzelfde beteekende als: ‘'s Heeren weten van zich zelven van zijne hoogere natuur,’ onzin zijn; hetgeen ieder moet gevoelen, die in dezen zamenhang voor bewustheid het woord zelfbewustheid in de plaats stelt. Wat is 's Heeren zelfbewustheid van zijne hoogere natuur? - Het weten van hetgeen er buiten mij omgaat is bewustheid daarvan; het weten van hetgeen er in mij omgaat is mijne zelfbewustheid. Het besef van het een en ander gaat aan het weten van dit een en ander vooraf. De Schrijver heeft zich meer dan eens in het gebruik dezer woorden vergist. Somtijds zouden wij hem niet verstaan hebben, indien wij niet bedacht hadden, dat hij het woord bewustheid gebruikt in de beteekenis van zelfbewustheid; op andere plaatsen moesten wij dit opzettelijk vergeten, wilden wij niet in verwarring gebragt worden, namelijk, waar hij van bewustheid spreekt in de beteekenis van wetenschap. Op bl. 40 vinden wij het woord zelfbewustheid goed gebruikt: ‘de Heer beroept zich, ter weêrlegging | |
[pagina 536]
| |
hiervan (nl. van der Pharizeën woord: uwe getuigenis is niet waarachtig!), op zijne zelfbewustheid. Hij wist, van waar Hij gekomen was en waar Hij zoude heengaan.’ Hier had de Schrijver, zoo hij aan zijne gegevene definitie van bewustheid getrouw was gebleven, dit woord moeten gebruiken; maar heeft zelf gevoeld, dat het niet toereikende was. Elders, bijv. bl. 188, wordt hij ontrouw aan de gegevene verklaring. ‘Met dat al,’ zoo lezen wij, ‘vervulde de bewustheid van hetgene in den mensch was, jezus vaak met diepe droefheid.’ Hier kunnen wij bewustheid toch niet nemen in den zin van weten van zich zelven; hir is het - kennis, wetenschap in het algemeen. Wij zouden meer voorbeelden van gelijksoortigen aard kunnen bijbrengen. De Schrijver moest dus, onderzoek doende naar 's Heeren bewustheid van zijne hoogere natuur gedurende zijn aardsche leven, volgens zijne gegevene definitie aantoonen, welke bewustheid (kennis) jezus gedurende zijn aardsche leven had van zijn vroeger leven in den hemel; - niet, welke bewustheid Hij had van ‘het goddelijke, dat Hij in menschelijken vorm met zich ronddroeg.’ Dit laatste is geheel iets anders. De Heer witkop maakt gewag van twee verschillende opvattingen der woorden hoogere natuur. Volgens de eene opvatting ‘wordt dat hoogere meer uitsluitend tot zijn vóórbestaan (praeëxistentie) bepaald,’ zoodat dan het doel van zijn onderzoek zou worden: ‘in hoeverre jezus bewustheid had, tijdens zijne omwandeling op aarde, van zijn vroeger hemelsch leven. Anderen verstaan, volgens den Schrijver, onder dat hoogere niet alleen zijn vóórbestaan en leven in den hemel, ‘maar ook al die krachten en vermogens, die volmaaktheden, die Hij op aarde bezat en welke Hem, naar hun oordeel, als bloot mensch niet kunnen worden toegeschreven, maar die in den strengen zin des woords, goddelijke krachten en deugden zijn, die Hij daarom op aarde bezat en ten toon spreidde, omdat Hij vóór zijne menschwording ze bezat als eene heerlijkheid bij den Vader.’ Zoo als de Schrijver deze beide gevoelens opgeeft verschillen zij wel, maar min- | |
[pagina 537]
| |
der toch, dan het schijnt; want die woorden ‘meer uitsluitend,’ in de opgaaf van het eerste gevoelen, laten nog ruimte over voor hetgeen in de opgaaf van het tweede gevoelen, na de woorden: ‘niet alleen - maar ook,’ volgt. Eene derde opvatting van den zin dezer woorden is die, waarbij het vroeger leven in den hemel niet in den inhoud van 's Heeren bewustheid zijner hoogere natuur wordt opgenomen, dan voor zoo ver zijne hoogere natuur zonder pracëxistentie niet denkbaar is, maar waarbij in de eerste en voornaamste plaats gedacht wordt aan het goddelijke in Hem, zoo als het gedurende zijn aardsche leven in Hem was. Zijne bewustheid van zijn vroeger leven staat wel in naauw verband met zijne bewustheid van zijne hoogere natuur, maar is niet bewustheid van dezelfde zaak. Bewustheid van zijn vroeger leven is, zoo als wij reeds zeiden, bewustheid van iets, wat vroeger plaats gevonden had; bewustheid van zijne hoogere natuur is bewustheid van hetgeen Hij op aarde zijnde was. De Schrijver heeft de tweede der door hem opgegevene verklaringen van jezus' hoogere natuur tot de zijne gemaakt en derhalve willen onderzoeken, welke bewustheid jezus gedurende zijn aardsche leven had, zoowel van zijn vroeger leven in den hemel, als van het goddelijke, dat gedurende zijn aardsche leven in Hem was. Wilden wij ons bij alles zoo lang ophouden als bij den inhoud van bl. 6 en 7, wij zouden veel te uitvoerig worden. Daarom zullen wij ons aanmerkelijk moeten bekorten, maar meenden toch niets van het geschrevene te moeten terughouden, èn om den Schrijver te laten gevoelen, dat hij hier uitvoeriger had moeten zijn, èn om voor onze verdere beoordeeling vasten grond onder de voeten te hebben. Teregt zag de Heer witkop in, dat hij eerst de bronnen moest opgeven, waaruit de kennis van 's Heeren bewustheid zijner hoogere natuur kan geput worden. Slechts twee bronnen zijn er, volgens den Schrijver, om tot de kennis van iemands bewustheid te komen; t.w.: ‘hetgene een persoon door woord en daad van zijne bewustheid doet | |
[pagina 538]
| |
kennen en misschien in geschrift als geschiedenis zelf overlevert.’ - ‘Dit is en blijft de hoofdbron.’ - ‘Een tweede bron,’ - ‘meer eene afgeleide beek, die zonder de hoofdbron niets vermag,’ - ‘is, hetgene getrouwe en waarheidlievende getuigen, die in de gelegenheid zijn geweest en vatbaarheid hadden, om uit de woorden en daden des persoons tot zijne voortreffelijkheid en daaraan geëvenaarde bewustheid te besluiten, ons daaromtrent hebben medegedeeld.’ Als bronnen voor de kennis van des Heeren bewustheid worden dan later opgegeven: 1. de bepaalde getuigenissen van jezus zelven aangaande zijne hoogere natuur, getuigenissen, die noodzakelijk de bewustheid derzelve vooronderstellen; 2. het plan, om een godsrijk op aarde te stichten, en de gelukkige uitvoering van hetzelve; 3. al die daden of werken des Heeren, in welke genoemde bewustheid zich in het oog vallend afspiegelt; 4. de getuigenissen van jezus' discipelen aangaande hunnen Meester. Het verwonderde ons, hier vier bronnen opgegeven te vinden, nadat de Schrijver gezegd had, dat er slechts twee bronnen zijn; en dat de tweede der eerstgenoemde bronnen eene afgeleide beek wordt genoemd, die zonder de hoofdbron niets vermag, wat wij van ganscher harte toegeven, maar waarom het ons ook niet in de gedachte zou zijn gekomen, haar eene bron te noemen. Volgens deze bronnen wil de Heer witkop nu den aard of inhoud van jezus' bewustheid ontvouwen, om later hare grenzen zoo veel mogelijk af te bakenen en het in hoe verre dier bewustheid te bepalen. Zoo komen wij aan het tweede Hoofdstuk: beschouwing der voornaamste getuigenissen van jezus aangaande zich zelven, en die zijner discipelen omtrent Hem, die ons jezus' bewustheid zijner hoogere natuur doen kennen. De hoofdbron en de afgeleide beek zijn hier vereenigd; uit beide wordt nu de kennis, welke wij van 's Heeren bewustheid kunnen hebben, afgeleid. Allereerst let de Schrijver op de getuigenissen van jezus en zijne discipelen, die ons wijzen op 's Heeren vóórbestaan, op zijn vroeger hemelsch leven, vóór zijne menschwording. ‘Immers,’ zegt de | |
[pagina 539]
| |
Heer witkop, ‘gelijk vroeger reeds is opgemerkt, dit vóórbestaan maakt den grondslag uit van jezus' hoogere natuur. Aan hetzelve knoopt zich al het goddelijke, al het volmaakte, dat in jezus, als den zoon Gods en des menschen, gezien wordt. Dat vóórbestaan is de eerste schakel in de keten van jezus' leven’ enz. Wij geven toe, dat, zoo jezus, tijdens zijn leven op aarde, geene bewustheid had gehad van zijn vroeger hemelsch leven, de bewustheid zijner hoogere natuur zeer flaauw zou geweest zijn, indien wij dan al regt hadden, om van zulk eene bewustheid te spreken. Te regt begint witkop daarom met het onderzoek naar 's Heeren getuigenissen omtrent zijn vóórbestaan. Maar wij herhalen het - bewustheid van dat vroeger hemelsch leven is niet hetzelfde als bewustheid zijner hoogere natuur. Voorts komt het ons voor, dat de schrijver, door al het volmaakte, dat in jezus als den zone Gods en des menschen gezien wordt, aan dat vóórbestaan vast te knoopen, zich in groote moeijelijkheden wikkelt. Des Heeren vrijheid van de zonde staat dus niet in verband met zijne ware menschelijke natuur, maar met zijne pracëxistentie? Daarin bestaat dus mede het goddelijke in jezus? Doch hier geen woord meer over dit punt, daar wij verder moeten gaan. 't Kost ons wel moeite, den Schrijver dat alles zoo zonder bewijs te moeten laten zeggen. Uit 's Heeren getuigenissen blijkt dan, volgens den Schrijver, dat Hij zich gedurende zijn aardsche leven bewust was van zijn vroeger leven in den hemel, en wel als een eeuwig, [in de noot: eeuwig, niet in den metaphysischen zin, maar in dien des Bijbels, vóór de wording der wereld;] heerlijk leven, in gemeenschap en levenseenheid met God, door wijsheid, magt, heiligheid en liefde, en verder van zijn gezonden zijn door den Vader of zijn komen op deze aarde. Hierna worden de getuigenissen van jezus' diseipelen aangaande zijn vroeger bestaan in den hemel en zijne bewustheid daarvan geraadpleegd. Eigenlijk is het alleen johannes, die hier, in het begin van zijn Evangelie, licht verspreidt. Eerst is het echter de vraag, of wij regt hebben, om uit de getuigenissen des discipels tot de be- | |
[pagina 540]
| |
wustheid dierzelfde zaken, waarvan de Apostel gewaagt, bij jezus te besluiten? De Schrijver antwoordt toestemmend, omdat er geen daadzaak bestond, waaruit johannes deze idéën kon afleiden, d.i. omdat hij door redenering tot die verhevene idéën niet kon geraken. Hij moet het dus van jezus gehoord hebben, en zou de Meester niet de bewustheid gehad hebben van hetgeen de discipel van Hem hoorde? Daarom besluit witkop uit johannes' woorden, tot de bewustheid van jezus' hoogere natuur (hier en elders, waar eene gelijksoortige constructie voorkomt, minder juist voor: tot 's Heeren bewustheid van zijne hoogere natuur), en schrijft Hem toe de bewustheid van alles, zienlijke en onzienlijke dingen, te hebben voortgebragt; van de wording dezer wereld af geweest te zijn de tolk, de openbaarder der Godheid; de persoon, door wien God alle verlichtende en heiligende kracht in de menschheid heeft uitgestort, om ze zoo voor te bereiden voor het aanschouwen van dat licht in menschelijken vorm, in al deszelfs heerlijkheid, vol van genade en waarheid. Hieraan ontbreekt niets, dan het bewijs, dat johannes van jezus gehoord heeft, wat wij in den aanvang van het vierde Evangelie lezen. Wij gelooven gaarne, dat jezus die bewustheid had; maar het bewijzen, dit kunnen wij evenmin als de Heer witkop, die het trouwens ook slechts vooronderstelt.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|