| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Wereldvergoding, of het Pantheïsme in deze dagen. Eene Proeve.
(Vervolg en slot van bl. 434.)
Wij zullen ons voornamelijk bepalen, om de bedoelingen, de bronnen en de strekking van het geschrift over de Wereldvergoding te doen kennen, zonder ons op het glibberige pad van de theologische polemiek te wagen, even als de ongenoemde Schrijver, als theologant, zich in eenen strijd tegen den geest der nieuwere Duitsche wijsbegeerte, wat hare toepassing op de godgeleerdheid aanbelangt, gewaagd heeft; en alleen onderzoeken, of hij voor deze taak genoegzaam was voorbereid, en het ware standpunt gekozen heeft, om dezen strijd met goed gevolg te voeren. De rigting, die de Duitsche wijsbegeerte sedert meer dan eene halve eeuw genomen heeft, is niet gunstig geweest voor de oude kerkelijke geloofsbelijdenissen der Protestantsche genootschappen van de Christelijke kerk; zij kwam al spoedig daarmede in conflict. Reeds vóór kant was eene rationalistische denkwijze in Duitschland vrij algemeen geworden, en die werd door zijne Religion innerhalb die Grenzen der reinen Vernunft nog versterkt. Maar zoo het kerkelijk geloof door zijne schriften en die van fichte schade mogt lijden, het zedelijk bestanddeel der Godsdienst werd daardoor integendeel in het helderst daglicht geplaatst; dit heeft men te weinig in het oog gehouden, en men erkent niet genoeg, wat men hieromtrent aan deze beide mannen verschuldigd is. Wat zij beide gemist mogen hebben, werd door de gevoelvolle godsdienstige denkbeelden van een' jacobi aangevuld. De Pantheïstische leerstellingen traden voornamelijk met schelling in de wijsbegeerte te voorschijn. Spinoza, die door zijne tijdgenooten niet begrepen werd, omdat hij boven zijne eeuw
| |
| |
was verheven, begon door lessing en göthe eenen alles overwegenden invloed te verkrijgen, en men kan dien wijsgeer als den vader der nieuwere Duitsche speculatieve wijsbegeerte aanzien. Schelling en hegel staan op zijne schouders; de betrekking, waarin deze wijsgeeren tot het Christendom stonden, is niet gemakkelijk uiteen te zetten; de eerste wilde het door eene mystieke voorstelling in zijn stelsel vriendelijk opnemen, de laatste het dialectisch verklaren; zoodat de orthodoxe kerkleer der Protestanten schijnbaar in het stelsel van hegel niet ongepast is. Maar de scheuring tusschen deze kerkleer en de Hegelianen had na den dood van den meester plaats. Er vormden zich partijen onder zijne leerlingen; eene conservative, marheinecke, gösschel; eene gematigd liberale, michelet, rozenkranz; eene meer gedecideerde partij van den vooruitgang, waarvan strauss de voornaamste vertegenwoordiger is, en die de scheiding van het nieuw Hegelianismus met het kerkelijk Christendom, in zijn Leben Jesu en zijne dogmatiek, onbewimpeld uitgesproken heeft; eindelijk heeft zich eene radicaal revolutionaire fractie, onder een' feuerbach en bruno bauer, gevormd, die tot in de verregaandste overdrijvingen en uitersten gevallen is, waarin de kiem van hunnen spoedigen ondergang is gelegen. Het is tegen deze verschillende rigtingen, dat onze Schrijver de pen heeft gemeend te moeten opvatten, omdat daardoor niet alleen de kerkleer, maar zelfs het Christelijk geloof gevaar zoude loopen; eene vrees, die wij geenszins met hem deelen, als de twist slechts op een wetenschappelijk terrein gehouden wordt, en het onwijsgeerig publiek maar niet in den waan wordt gebragt, dat Godsdienst, Kerk en Staat door de wijsgeerige bespiegeling op
losse schroeven gesteld worden.
De Schrijver geeft zelf zijne bedoelingen in de voorrede op: 1) om een verslag te geven van de verschillende wijzen, op welke de nieuwere wereldbeschouwing door verschillenden (wijsgeeren en wijsgeerige theologanten?) is opgenomen en met de Christelijke geloofsleer in betrekking gebragt; 2) om den gang van het Pantheïsme in voorbeelden
| |
| |
aanschouwelijk te maken, ten einde te doen zien, wat het uitwerkt, als het wordt ingeroepen om te helpen bij de ontwikkeling der Christelijke leerstukken, om hiernaar de Christelijke leer te verwringen en de Christelijke waarheid te verdelgen; 3) om de ongerijmdheid, onredelijkheid en onzedelijkheid van het Pantheïsme in het licht te stellen, ten einde de verontruste gemoederen tot kalmer toon te stemmen en tegen deszelfs overweldigende kracht te wapenen; 4) om, door de openbaarmaking van den aard van het Pantheïsme, de eigendommelijke en blijvende waarde van het Christendom te doen uitkomen en deszelfs historisch karakter tegenover den onvasten bodem der bespiegeling op den voorgrond te brengen, enz.
Toen wij, na de lezing van zijn werkje, ons afvroegen, of de Schrijver aan deze vier punten voldaan had, konden wij hierop geen volkomen toestemmend antwoord geven. Wat het eerste punt aangaat, hierin misten wij meestal die duidelijkheid en eene kalme en bedaarde wijze van voorstelling, waardoor de verschillende gevoelens der Duitsche wijsgeeren en wijsgeerige theologen van onzen tijd onpartijdig moesten voorgesteld worden. Men kan hier te veel zien, dat onze Schrijver een theologant is, die, slechts oppervlakkig met die gevoelens bekend geworden, hiertegen met eene zekere animositeit is ingenomen, daardoor meestal geneigd is om er eene kwade beteekenis aan te geven en de mildere en goede zijde daarvan voorbijziet. Aan het tweede punt ontbreekt hier en daar die volledigheid, die den lezer in staat moet stellen, dien gang en die ontwikkeling met naauwkeurigheid na te gaan; terwijl hij eene verwarring van Christelijke leerstukken, Christelijke leer en Christelijke waarheid met de kerkleer der Gereformeerde symbolische schriften opmerkt, die den Schrijver belet, om tot het hooge Christelijke idée zich te verheffen, en dit met de resultaten der speculative wijsbegeerte te vergelijken. Het derde punt is dus ook met te veel eenzijdigheid behandeld, en, even als de Catholieke priester maret, is hier de Protestantsche theologant somtijds overdreven en liefdeloos in zijne oordeelvellingen geweest; hij
| |
| |
heeft nu en dan aan zijne tegenpartij bedoelingen toegedicht, waarvan hij niet overtuigd kon zijn, en die de Christelijke liefde hem verbood aan dezelve toe te schrijven. Voor het overige ontmoet men hier echter veel goeds, wat de overdrevene toepassing van het Pantheïsmus aangaat, en er wordt door hem duidelijk aangetoond, dat de geest des Christendoms, als zijnde op het Theïsmus gegrond, hiermede niet is overeen te brengen. Maar het is eene andere vraag, of hier te lande de godsdienstige gemoederen, door het veld winnen van het Pantheïsmus, reeds zoo zeer zouden verontrust zijn, dat zij op een' kalmeren toon moeten gestemd en tegen deszelfs overweldigende kracht gewapend worden. Ref. gelooft, dat het Pantheïsmus en deszelfs strekking bij het godsdienstig publiek tamelijk onbekend is, dat het misschien door dit werkje hieraan voor het eerst kennis kreeg, en men nog al gerust kan zijn omtrent de aanvallen, door strauss, feuerbach en bruno bauer op het Christendom gedaan; want hunne geschriften dringen gelukkig niet door tot hen, die zich met vrome en stichtelijke lectuur vergenoegen. Het vierde punt is onzen Schrijver het beste gelukt; het was juist ook niet het moeijelijkste, om den geschiedkundigen aard des Christendoms tegen sommige overdrevene speculative gevoelens te doen uitkomen; maar de uitdrukking der voorrede, ‘het historisch karakter des Christendoms tegenover den onvasten bodem der bespiegeling op den voorgrond te brengen,’ kwam ons duister voor; want wat beteekent het, iets tegenover den onvasten bodem van iets anders op den voorgrond te brengen? Zoo men de bronnen van den Schrijver, die hij in zijne voorrede opgeeft, nagaat, komen zij op de volgende neder: een klein boekje, getiteld Buchstabenglaube, Weltvergötterung und Denkglaubigkeit für Christen aller Stände enz. De Schrijver dacht in het tweede
gedeelte, dat omtrent 40 bladzijden beslaat, te vinden wat hij zocht; hij vertaalde het, en eerst nu bevond hij het te onvolledig! Hij moest nu naar andere hulpmiddelen uitzien, en hij vondt die in den hutterus Redivivus en het Lehrbuch der Evangelischen
| |
| |
Dogmengeschichte van k. hase, het Lehrbuch der Dogmengeschichte van k.r. hagenbach, een stuk van hauber, over de godsdienstige twisten van het tegenwoordige Duitschland, eene beoordeeling van het werk van feuerbach door Prof. von zeller, de verhandeling van borger over het Mysticismus, het verslag der Straussische Glaubenlehre door j.j.v.o., geplaatst in de Godgel. Bijdrag. 1842 en 43, de Aphorismen van ullmann, enz. Wij kennen aan al deze geschriften, als nevenbronnen, hunne betrekkelijke waarde toe; maar, kunnen die als hoofdbewijsstukken gelden in het proces, hetwelk de Schrijver de Wijsbegeerte en Theologie van Duitschland aandoet? Neen, dit zijn de onsterfelijke Kritiken van kant, de Wisschenschaftslehre en andere schriften van fichte, die van schelling en hegel, van dezen laatsten voornamelijk zijne Phaenomenologie des Geistes, de Encyclopedie der philosophischen Wissenschaften, zijne Vorlesungen über die Philosophie der Religion en über die Geschichte der Philosophie, vervolgens de Glaubenslehre en verdere theologische geschriften van schleiermacher, de Dogmatiek van marheinecke, het Leben Jesu, de Glaubenslehre, de Streitschriften en de Friedliche Blätten van strauss, het Wesen des Christenthums van feuerbach, enz. enz. Men moet al deze geschriften kennen
en gelezen hebben, wil men een getrouw en naauwkeurig verslag geven van het moderne Pantheïsmus en deszelfs betrekking tot het Christendom; vooral wanneer het oordeel doorgaande zoo ongunstig uitvalt als bij onzen Schrijver, moet men het met de officiéle stukken staven, want als men slechts bij de tegenpartij om getuigen vraagt, kan dit niet anders dan eenzijdige berigten opleveren; in een wetenschappelijk regtsgeding moeten immers ook vooreerst de beschuldigden gehoord worden; hunne schriften zijn immers het corpus delicti, en de eenige stukken van bewijs, zoo wel tot regtvaardiging als tot veroordeeling.
Na al het aangevoerde is het niet moeijelijk de strekking en het standpunt van dit geschrift te raden. Het bevat eene bestrijding van de wijsbegeerte des tijds uit een ker- | |
| |
kelijk theologisch oogpunt, met godvruchtige uitboezemingen en scherp afkeurende uitspraken doorvlochten, die weinig voor een wetenschappelijk betoog afdoen. Hier worden voornamelijk twee rigtingen van het Pantheïsmus, namelijk die des gevoels in schleiermacher, von schelling en feuerbach, en die van het afgetrokken denken in marheinecke, hegel en strauss, beschouwd. Spinoza treedt hier alleen op van wege den zamenhang tusschen zijn leerstelsel en de nieuwe wereldbeschouwing, en van wege het beroep op hem gedaan door de tegenwoordige Pantheïsten; om die zelfde reden wordt soms melding gemaakt van kant en fichte, ten einde den gang van het Pantheïsme in de XIXde eeuw toe te lichten. Zóó wordt dan hier op eene beslissende wijs gesproken over mannen, die men geene uitstekende verdiensten en grooten roem in de wijsgeerige wetenschappen kan ontzeggen. Spinoza, kant en fichte worden slechts als ter loops en oppervlakkig behandeld. Schleiermacher, die de hersteller van het godsdienstig gevoel tegenover het populair rationalismus, door zijne Reden über die Religion en zijne Glaubenslehre, was, wordt partijdig en niet naar waarde beoordeeld. De voorstelling van de leer van schelling is langdradig en toch duister en onvolledig, even als die van den achtingwaardigen marheinecke en den diepzinnigen hegel. Aan de scherpzinnigheid van strauss wordt ook geen regt gedaan. Beter is hetgeen hier over den ultra-radicalen feuerbach voorkomt. De
Schrijver had hier wel ook van den beruchten bruno bauer en zijne behandeling der synoptische Evangeliën kunnen spreken. Dit alles doet hij, zonder dat het blijkt, dat hij de werken der genen, die hij bestrijdt en wederlegt, zelf schijnt gelezen en bestudeerd te hebben. Hij treedt dus enkel als theologant in het strijdperk tegen wijsgeeren en wijsgeerige theologen; zijne tegenwerpingen kunnen dus meestal hun doel niet bereiken; hij moest hunne stellingen en grondbeginselen wijsgeerig en niet door bijbelteksten en kerkelijke leerstellingen wederlegd hebben; dan had de wetenschap door zijn geschrift iets kun- | |
| |
nen winnen. Hij schijnt geen juist begrip van het verband van het Christendom en de philosophie te bezitten. De oude orthodoxie is uitgeleefd en bijna weggestorven, het oppervlakkig rationalismus is versleten, het mythisch standpunt is ook slechts eene voorbijgaande rigting des tijds; maar het Christendom blijft immer de hoofdbron van de godsdienstige en zedelijke ontwikkeling des menschdoms, hoe ook deszelfs vormen en leerstellingen door den trap van beschaving mogen gewijzigd worden. Even als de geest des Christendoms onsterfelijk is, gaat de wijsbegeerte, als de wetenschap van het denken, altijd voort zich van al het bestaande en dus ook van het godsdienstig geloof rekenschap af te vragen. Zij poogt zich van de eenzijdige begrippen van Naturalismus, Theïsmus en Pantheïsmus tot een algemeen godsdienstig idée, vrij van bij- en ongeloof, van de kluisters van een vreemd gezag en van alle bekrompen leerstelsels, hetzij Catholiek of Protestantsch, te verheffen, waarin de eischen der rede, der vorderingen in de wetenschappen, met die van het godsdienstig gevoel vereenigd zijn. Noch vervolgingen, noch verkeerde uitleggingen, noch vrome en bekrompene, hoezeer welgemeende tegenwerpingen, kunnen haren gang stuiten; zij gaat voorwaarts, volgens de wet der ontwikkeling in het zedelijke en
verstandelijke; zelfs hare afwijkingen zijn niet nutteloos, want zij scherpen den geest op, en wijzen hem den regten weg aan, door aan te toonen dien, welken hij moet vermijden. Het geloof is voor de wijsbegeerte eerwaardig, maar het moet ook een onderwerp van hare beschouwing worden en tot een redelijk geloof kunnen worden verheven. In plaats van dus onze beoordeeling met het slotvers (waarschijnlijk uit feith's Brieven aan Sophia over de Kantiaansche philosophie:) ‘Wie niet als kind gelooft, hoe zou die wijsgeer heeten?’ waarmede onze Schrijver eindigt, te besluiten, doen wij het met de merkwaardige woorden van. kant, in zijne Critih der reinen Vernunft: ‘In ieder geval is het nuttig aan de Rede eene volkomene vrijheid van onderzoek en oordeel toe te staan, ten einde zij zich zonder eenig beletsel met
| |
| |
haar eigen belang kan bezig houden, hetwelk vereischt, dat zij te gelijker tijd grenzen aan hare inzigten stelt als zij die poogt uit te breiden, en die altijd lijdt, wanneer een vreemd of van buiten aankomend gezag haar van derzelver natuurlijken loop wil afleiden, om haar tot een doel te dwingen, dat niet het hare is. Laat dus uwe tegenpartij spreken, mits dat hij het uit naam der Rede doet, en bestrijdt hem alleen met redelijke wapenen. Wees voor het overige zonder ongerustheid voor de goede zaak (het practisch belang), want zij is nimmer in eenen bloot bespiegelenden strijd in het spel. Deze strijd ontdekt slechts eene zekere tegenstrijdigheid (antinomie) van de Rede, die, op den aard van dezelve gegrond zijnde, bedaard verdient onderzocht te worden. Deze wrijving van denkbeelden is zelfs voor de Rede eene nuttige oefening; zij noodzaakt haar, om het onderwerp van twee zijden te bezien, en berigtigt haar oordeel, zelfs door het binnen zekere grenzen te beperken.’
Ref., als zijnde zelf een beoefenaar der wijsbegeerte, die dikwijls over het onderwerp heeft nagedacht, heeft het geschrift over de Wereldvergoding of het Pantheïsme dezer dagen alleen van de wijsgeerige zijde gemeend te moeten beschouwen. Hij was genoodzaakt van dien kant aan hetzelve niet die waarde te kunnen toekennen, dat daardoor de wetenschap eenige toelichting verkregen heeft. Voor hen, die eenigzins met de Pantheistische begrippen der hedendaagsche speculative philosophie zijn ingenomen, zal het weinig tot verandering van hunne gevoelens bijdragen; en, hoe welgemeend hem des Schrijvers bedoeling toeschijnt, voor het godsdienstig publiek was een geschrift van dien aard niet noodig, omdat het gevoelens aanroert, die alleen tot de wetenschap behooren en slechts voor hare beoefenaars belang hebben; terwijl de onwetenschappelijke menigte van dezelve onkundig is, die niet of verkeerd begrijpt, en door derzelver meer populaire bekendmaking op het dwaalspoor, of tot twijfelarij, of wel tot verkettering van andersdenkenden, kan gebragt worden. - Beter ware het, de beoefening der wijsbegeerte bij de aankomende
| |
| |
theologanten te bevorderen, door hen in staat te stellen, om, met degelijke en wetenschappelijke gronden, sommige verkeerde of overdrevene stelsels te kunnen wederleggen; doch thans zijn in Nederland al de leerstoelen voor de wijsgeerige wetenschappen sedert een' geruimen tijd onvervuld, en gelooft men, dat de beoefening van de wiskunde en logica voor de Protestantsche godgeleerden en predikanten wel kan gemist worden; terwijl eenigen gaarne de Hoogleeraren in de theologie zelven onder censuur wenschten gesteld te zien. Een heerlijk verschiet voor den wetenschappelijken vooruitgang der Nederlandsche godgeleerdheid! |
|