en dat
Geen echte telg der zanggodessen
Haar gouden snaren meer bespeelt.
Het tegendeel is waar; want couplet 2 zegt ons:
Nog werkt, nog schept de Poëzij
Heur warelden van liefde en leven,
en:
Kweek' al het weeldrig Oost niet langer
Profeet of priester van den Heer;
Het West wijst u op menig zanger,
En brengt u david's heileeuw weêr.
Een aangename troost voor Dr. hecker! Ongelukkig wordt hem die in de volgende regels terstond weder afgenomen. Het zijn leugens, die de Dichter hem verteld heeft; want
Die olie uit de steenrots wachten
En zongloed van de winternachten
En dichters uit dees woestenij!
Sints bilderdijk
Zijn zielsnik heeft aan de aard vermaakt,
is het uit met de poëzij... Maar neen, alweêr heeft de Dichter het mis. Als men
Der ongeordende orgelkelen
Om 't zoete lied der filomelen,
Om hooger melodijen zucht,
Dan vindt men in Germanjes zangen
Den vlammengloed van de oostersfeer.
En zoo is in één vers david's heileeuw er wel, er niet, en er toch wel.
Doch van den anderen kant is er iets in deze poëzij van den Heer lesturgeon, dat Rec. te zeer heeft behaagd, om haar niet met zekere ingenomenheid te begroeten. Het is eene eigenschap, die bij de nieuwere school onzer dichters hoe lange zoo meer verdwijnt - zangerigheid en zoetvloei-