Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 507]
| |
Drie Gedichten van J.A. Alberdingk Thijm. Te Utrecht, bij H.H. van Romondt. 1844. In gr. 8vo. 81 bl. f 1-25.Er is onlangs bij eene der oudste en beroemdste letterkundige genootschappen in ons vaderlandGa naar voetnoot(*), als onderwerp voor eene prijsverhandeling, de vraag opgegeven: ‘Is het waar, wat sommigen beweren, dat de toestand onzer hedendaagsche maatschappij niet meer geschikt is voor de dichtkunst?’ - Wij wisten niet, dat zulks door sommigen werd beweerd, en evenmin weten wij, op welken grond die bewering zou rusten. Elke toestand der Maatschappij is voor de dichtkunst geschikt, mits zich de dichtkunst naar de Maatschappij wete te schikken; dat wil, met toepassing op ons vaderland, zeggen: mits de Hollandsche dichter Hollandsche ooren weet te streelen, Hollandsche harten weet te roeren, en niet, integendeel, Hollandsche ooren en harten klanken wil doen opvangen, waarvoor zij zich sluiten. - Liever dan de opgegeven vraag, zouden wij, als onderwerp voor eene prijsverhandeling, deze wenschen uit te schrijven: ‘Is het waar, dat onze hedendaagsche jongere dichters veelal den toon niet aanslaan, die het Hollandsch gevoel weet te treffen, en dat daarom de vaderlandsche poëzij, althans wat hunne voortbrengselen aangaat, noch bijval noch aanmoediging vindt?’ Er heeft zich sedert de laatste jaren een uitheemsche kleur, een waas uit den vreemde over onze dichtkunst verspreid. De wildheid der nieuwere Franschen wordt door dezen - de uitvoerigheid der Engelschen door genen gevolgd, altijd, of meestal ten minste, met volstrekt gemis van het genie der modellen, en doorgaans met geen gelukkiger uitslag, dan door de nabootsers van onzen bilderdijk wordt verkregen, die het meestal niet verder brengen, dan hem zijne spelling te ontleenen. - Anderen, die zich den schijn van meerdere oorspronkelijkheid trachten te geven, nemen daartoe vreemdsoortige middelen te baat. De een omhult zich met eene Oostersche achtbaarheid, zich tot Ziener, Profeet en Gezalfde verheffende, een tweede doorspekt zijne versregels met lang verouderde en voor de meeste lezers onverstaanbare woorden, die hij in geleerde noten opheldert | |
[pagina 508]
| |
en verklaart, eene moeite, die kon uitgewonnen worden, door in den tekst het thans gebruikelijke woord te bezigen; - een derde legt zich op zwellende zinuiting en duistere verhevenheid toe, vergetende dat het belagchelijke aan het verhevene grenst, en dat slechts het eenvoudige verheven is; - een vierde, die zich in leerstellige orthodoxie verdiept... doch genoeg! Geenen dezer dichters begrijpen de Maatschappij, waarvoor zij zingen. Zij blanketten hunne zangsters en schilderen tooneeldecoratiën. Zij schijnen te gelooven, dat gezochtheid en gemaaktheid boven natuurlijkheid en waarheid gaan; dat pronk en opschik het van waarachtig gevoel - klanken het van denkbeelden winnen. Neen, de toestand onzer Maatschappij is niet voor dergelijke dichtkunst geschikt. En zou nu een of ander dezer vlugtige trekken geheel of ten deele van toepassing zijn op den dichthundel, die opengeslagen voor ons ligt; en zou de Heer alberdingk thijm te rangschikken zijn bij zoodanige poëten, die naar eene kwalijk begrepen oorspronkelijkheid jagen? Wij zeggen volmondig ja, op het gevaar af van door den spectator als dronken aangezien en gescholden te worden, zoo als hij, opentlijk en zonder terughouding, den recensent heeft gedaan, die zich aanmerkingen op eene der almanakbijdragen van den Heer thijm veroorloven dorst: eene bijzonderheid, die ter vlugtige aanduiding moge dienen dat, gelijk wij thans vreemdsoortige poëten bezitten, wij ook in 't bezit van vreemdsoortige maandwerkschrijvers zijn. Wij willen niet ontveinzen, dat wij den dichtbnndel van den Heer alberdingk thijm met een ongunstig vooroordeel in handen genomen hebben. Wij hadden toch weinige dagen te voren zijne dichtregelen (of hoe zullen wij ze noemen?) op het standbeeld van rembrandt gelezen, en deinsden terug voor het denkbeeld van ook hier niets anders dan dergelijken vermoeijenden wildzang, hoogdravenden onzin en brommenden bombast, bij gemis aan alle verstaanbare poëzij, te zullen wedervinden. Gelukkig echter bedrogen wij ons eenigermate. Hadden wij in zijnen dichtbundel niets anders en beters dan in zijne regelen op rembrandt ontmoet, wij zouden dien met een zucht of een glimlach ter zijde gelegd hebben. Maar ter zake! - Gelijk de Heer alberdingk thijm zich niet zonder eenige pretentie in de Opdragt van zijne | |
[pagina 509]
| |
regelen op rembrandt heeft aangekondigd, verzuimt hij zulks ook in het Voorberigt van zijnen bundel niet, en evenmin in het eerste vers, dat wij daarin aantreffen. Het is getiteld: Bij roijers borstbeeld van bilderdijk, en grootendeels aan bilderdijk zelven gerigt. De Heer alberdingk thijm zegt, bilderdijk lief te hebben, zoo als hij is; hij neemt hem met al zijne goede en kwade hoedanigheden in zijne bescherming. Wel heeft hij zijne rede en smaak nooit door hem laten misleiden; wel heeft hij zijne genaakbaarheid of demoed nooit geprezen; wel verbloemt hij zijne feilen niet, maar nogtans, hij wil hem niet anders dan hij is: een leeuw met tanden en klaauwen, gespierd en onverminkt. Zóó bemint hij hem, hoe toornig hij ook zijn moge; zóó vereert hij hem als zijn' meester. Deze hulde uit de hoogte wordt met een' nederiger lof aan roijer besloten. Het ontbreekt dit stukje aan geen kracht en stoutheid; jammer slechts, dat het door zoo veel duistere regels wordt ontsierd, en dat de leerling den meester, wiens dictie altijd zoo juist en correct is, in dit opzigt althans, zoo weinig gelijkt. Reeds de vier eerste regels hebben wij meermaal moeten herlezen, eer wij de beteekenis hadden gevat en tot het besluit waren gekomen, dat de groote woorden een onbeduidend denkbeeld inhouden. Hier zijn ze. U min ik, Oude, met uw stroefgeplooide trekken!
U, met dat starend oog, door borstels overbraauwd;
U, met dat peinzend hoofd, wen 't breede zwachtels dekken,
En 't, om der waereld wil, geen valsche lók beschaâuwt.
Deze regels kunnen toch inderdaad niets anders beduiden, dan dat de Heer alberdingk thijm bilderdijk bemint, als deze de pruik van t hoofd gezet, en er een doek heeft omheen gewonden. Wij zouden meer voorbeelden van dergelijke arme denkbeelden kunnen aanhalen, die in een' dos van rijke woorden zijn getooid. Niet altijd echter heeft het ons, bij de meeste inspanning en de aandachtigste lezing, willen gelukken, de kleine pit in de groote noot te vinden. Zoo hebben wij, bij voorbeeld, vergeefs getracht te doorgronden, wat de Dichter eigenlijk meent, als hij op bl. 4 van de meer ontgrensde leering van het stof spreekt en ons zegt, dat godsvereering niets dan poëzij is. Op deze en andere soortgelijke diepe en duistere zinuitingen volgen eenige coupletten aan roijer, die iets minder | |
[pagina 510]
| |
hoogdravend klinken en ons zelfs hier en daar wat al te eenvoudig en ongesierd voorkwamen. Men oordeele! 'k Wenschte Bilderdijksche klanken,
Om, op welverdienden toon,
U de vriendschapsblijk te danken,
In zijn beeld mij aangeboôn.
Men zal toestemmen, dat de bezadigdste en prozaïste mensch niet verstaanbaarder zou kunnen spreken. Om het beste voor het laatst te bewaren, springen wij op het derde stukje over, De geboorte der Kunst getiteld, dat met een Opdragt aan Dr. w. cramer prijkt, aan wien gezegd wordt, dat hij de jeugd van des dichters gezangen vaak ten momboor is! Dit stukje vangt aan met de beschrijving van den treurigen toestand der aarde, toen zij met 's Heeren toorn bezwaard werd. Het eerste ouderenpaar stortte een landschap in den schoot, als dorre bladeren, die het grillig lot nu herdan elwaart schiet. Adam slaapt in - droomt - mijmert, het lijf met een beestenvacht omdoekt. Hij verzaadt zijn nooddruft aan wrange brumlen; maar, meer dan leed en ligchaamspijn foltert hem de behoefte van 't hart; hij gaat gebukt onder 't overladend wigt der logge rust; vroeger had zijn ziel den voorsmaak van Gods schoonheid genoten. - Hij dwaalt in 't wilde. Het mulle zand biedt hem schaars een zode of plant ter vuistgreep of gereede valverhindering aan; doch hij klimt en klautert, en, het aangezigt naar 't Oost, betreedt hij een' bergtop. Daar gevoelt hij, dat God hem zijne grootheid niet onttoog; dat zijn zieleluister niet in 't stelpend zondeduister is ondergegaan. Maar op eens verbleekt zijn koon; een traan breekt uit zijne oogen. Hij vliegt den heuvel af naar het boschje, waar de nacht door eva ten einde werd gebragt. Daar ligt zij neêrgevlijd, weelderig en bevallig, met halfgedekten boezem. Haar ega nadert - aarzelt, schreit weêr, of liever een ongekende magt barst zijne oogen in een tranenvloed uit. Ze is schoon! roept hij, schreit alweder, vangt een' Engelenzang aan, en de poëzij, de dichtkunst is geboren! De klank doet eva ontwaken. Zij hoort dien getroffen aan - en adam drukt haar uit schoonheidsliefde aan 't harte. Zoodanig is omtrent de draad, de zonderlinge zamenhang der denkbeelden in dit stukje, dat de geboorte der kunst ten onderwerp heeft. Wij kunnen het | |
[pagina 511]
| |
niet verder volgen. De vermenging van 't zinnelijke en bovenzinnelijke doet ons walgen; de oogen doen ons zeer van al het flikkerend klatergoud en de ooren suizen ons van den klinkklank. Aan het slot dezer poespas lezen wij: ‘De Dichtkunst des Poëets, de Godsdienst van den Christen
Is een!’ zingt Bilderdijk: beklaagbren, die 't betwisten!
Maar schoon bilderdijk het voor- en de Heer alberdingk thijm het nazingt, erkennen wij gaarne, tot die beklaagbren te behooren en geen verband tusschen de dichtkunst van den poëet en de Godsdienst van den Christen te zien. Wij verklaren verder, dat wij nimmer vermoeijender en wilder dichtstuk gelezen hebben, of het zou het vers op rembrandt moeten zijn, en dat, al mogten wij eenige schoonheden van détail hcbben ontmoet, zoo veel overlading, zoo veel wonderlijks en fantastisch ons hart heeft koud gelaten en ons hoofd heeft doen duizelen. - Wij bekennen op de halsbrekende hoogte van die soort van poëzij niet te staan. Wij hebben gezegd, het best voor het lest te willen bewaren, en, hoezeer wij er verre af zijn, een' onvoorwaardelijken lof aan het tweede stuk te geven, zoo onderscheidt het zich echter gunstig van het eerste en het derde. Het is een verhaal in den Engelschen trant, door beets en van lennep bij ons ingevoerd, en heeft eene liefdegeschiedenis tusschen jan van arkel en ermingard van voorne ten onderwerp, waarin, als ouder gewoonte, een steekspel en eene pelgrimaadje voorkomt, en waarbij de bekende anecdote van den kramer, die door van arkel's aalmoes een schatrijk koopman werd, is ingelast. Dit rijk worden is hier echter al heel spoedig in zijn werk gegaan, want tusschen de weldaad, door van arkel aan den jongen kramer bewezen, en de wederverschijning van dezen als een schatrijk koopman, is zoo weinig tijds verloopen, dat ermingard nog altijd een maagd, jong van dagen, gebleven is. Het stuk is overigens met zorg - met te veel zorg misschien, en te weinig losheid bewerkt. Men gevoelt, dat het den Dichter moeite gekost heeft, en dat zijne verzen meer in het hoofd bedacht, dan uit het hart gevloeid zijn. Natuurlijkheid en gemakkelijkheid ontbreken er aan, en helderheid van voorstelling heerscht op verre na niet overal. Dergelijke stukjes willen inzonderheid zonder inspanning gevolgd en zonder | |
[pagina 512]
| |
hoofdbreken begrepen worden. Bevalligheid en ongemaaktheid, die hooge kunst! zijn onmisbare vereischten van deze soort van poëzij, evenzeer als van de romance, en alle pronkerij, verguldsel en opschik is er misplaatst. Tooi van geleerdheid en woorden, die vertolking en kantteekeningen behoeven, komen er niet bij te pas. De schildering moet los en ongekunsteld, de dictie boeijend en wegslepend zijn: eigenschappen, die niet onder ieders bereik liggen, maar slechts den meester ter hand staan, en die de moeite niet mogen verraden, die er aan is besteed. De geheele eerste zang zou, zonder groote opoffering, gemist kunnen worden, en uit de volgende zangen zeer veel. Misschien zou het stukje aan duidelijkheid winnen, wat het aan uitgebreidheid verliezen zou. Ruimde men daarbij eenige zeer duistere regels op, en gaf men een aantal verouderde woorden ten beste, misschien zouden er schoone oogen gevonden worden, die het ten einde toe zouden lezen. Nu is er te veel inspanning - te veel herlezens van geheele strophen noodig. Loopen wij het stukje, met de pen in de hand, eens door. Het verdient die moeite althans meer, dan de beide anderen. Al dadelijk stooten wij op een aantal verouderde woorden, die toelichting behoeven. Zij figureren in de tegenwoordige taal als verdoolde vreemdelingen of teruggekeerde ballingen, die hier geen tehuiskomen hebben; - als karikaturen van vroegere eeuwen bij de hedendaagsche kleederdragt. Wij vinden heilen voor heelen of genezen; kempen voor krijgslieden; koomen voor kramer; vromen voor van dienst zijn; josteren voor kampen; de onthoude voor het geheugen; klappeijen, relazen, abelheid, bachelier, schapprij, karitate, en wat al meer! De lezeres, die het onbekende woord niet verstaan mogt, vindt de vertaling onder aan de bladzijde of wordt om explicatie naar elders, nu eens naar de kronijk van Alkmaar - dan weder naar maerlant of melis stoke verwezen. Maar niet slechts jagt op verouderde woorden alleen - ook op zonderlinge uitdrukkingen en zinuitingen schijnt tot de liefhebberij van onzen Dichter te behooren, ten ware hij ze meer uit onvermogen en dwang, dan uit dartelheid en speelschheid mogt bezigen. Bladeren wij nogmaals het boekje eens vlugtig door! Op bladz. 15 lezen wij: | |
[pagina 513]
| |
En echter sints Zeeland, in Pelgrim den Eerste,
Den stamheer aanschouwde, die Voorne beheerschte -
En echter sints Holland, voor jare en voor dag,
De nieuwe banier met zijn liebaart voorzag -
Was nooit in de schuts van dien liebaart gezeten
Wie eerder verdiende zijn glorie te heeten;
Was nimmer een zon om zijn schedel gedaagd,
De ontwolking zoo waard als de troostlooze maagd.
Er is meer vatbaarheid dan de onze noodig, om dat zoo maar in eens te verstaan. Vervolgens: Zij troosteloos? - Neen, volg haar schreden;
Beklim 't verwijderd slaapsalet;
Wees jong, gevoelig - en uw tred
Schroomt door den balsemgeur te treden,
Die, glorie rond haar minlijkheden,
Bij d' eersten blik u heeft verplet.
Een geur, die een glorie is en verplet..! 't Gaat ons verstand te boven. Bladz. 19: Of moet aan wie een teeder harte,
Wie heilbesef, ten deele viel,
Verkwijnen in onlijdbre smarte -
Ontkracht van lichaam beide en ziel?
Wij maken slechts opmerkzaam op ontkracht. De tweede regel, die niets dan een armelijke stoplap is, roeren wij niet aan. Zoo zijn er ontelbare. Bladz. 23: een Edelman,
Hij, die geen bloed gedoogen kan?
De Dichter zal meenen: die geen bloed kan zien. Geen bloed gedoogen is onzin. Ald. De jongling staart met rustig oog,
Zijn gramschap teuglend, op de scharen,
Die van den schimp getuigen waren,
Wiens klaauw zoo woest hem tegenvloog.
De tegenvliegende klaauw van een schimp!.. | |
[pagina 514]
| |
Bladz. 29: Ja, wie mijn stamhuis niet herken,
De springveer loochent in den werke,?
Weet' dat ik Jan van Arkel ben,
De kleinzoon van Heer Jan den sterke.
Wij begrijpen niet regt, wat jan van arkel met die springveer in den werke bedoelt. Wil hij zeggen, dat hij het werk (de machine) en zijn stamhuis de springveer in de machine is, of wat bedoelt hij? Maar misschien verstaat hij in zijn drift zichzelven niet. Zoo veel is zeker, dat hij zijne goede reputatie wegwerpt en zich als een regte snoever kenmerkt. Ook reeds op bladz. 26 viel hij ons zeer tegen. Hij scheldt daar als een roffiaan. 't Is waar, de wilde rietwyc had hem eerst gescholden, hoezeer dan ook slechts voor een jonker zonder tong of staal; doch welk fatsoenlijk man verwaardigt die laagheid met een antwoord? De recensent deed dat den spectator niet. - Van arkel, daarentegen, scheldt terug en nog veel heftiger. ‘Lage boef!’ roept hij tegen den woestaard uit: ‘Hellekind!’ en wie weet wat hij er nog bijgevoegd zon hebben, zoo hij hem niet vierkant opgenomen en in den sloot gegooid had? Waarlijk, de Heer alberdingk thijm heeft zijnen held niet veredeld. Bladz. 30: De munrpoort uit van 't hofkasteel,
Nog in de schaduw van zijn toorne,
Betreedt een pelgrim 't land van Voorne.
Men versta niet, in de schaduw van de gramschap, maar in de schaduw van den toren. Althans wij gelooven, dat het zoo gemeend is. Toorne had vooral wel toelichting verdiend. Bladz. 32:
Men ziet zijn rust de ervaring aan.?
Bladz. 40: Maar, welken knaap de schrik begeester -
Geen Jan van Arkel draalt, en vreest er.
Al duldt men dat Germaansch begeesteren, het kan toch in dien zin niet gebezigd worden. Het beteekent ten naas- | |
[pagina 515]
| |
tebij het omgekeerde. 't Is niet verschrikken of bevreesd worden, 't is bezielen, verrukken, enz. Bladz. 42: Doch eensklaps, ver van stervensnoode,
Doorschrijdt ze een deel der dustre zaal.
Bladz. 43: Is dan de vrouw in slaaf verwandeld?
Doch laat ons eindigen. De aangehaalde staaltjes, die met vele te vermeerderen zouden zijn, zullen voldoende bewijs opleveren, dat de Heer alberdingk thijm, met hoeveel vertooning van taalgeleerdheid hij zich aankondigt, op verre na geen onbepaalde heerschappij over de taal verkregen heeft; dat de gemakkelijkheid en duidelijkheid zijner versificatie veel te wenschen overlaten, en dat losheid en natuurlijkheid van dictie nog niet onder zijn bereik zijn. De Dichter schijnt in zijn Voorberigt op bevallige lezeressen te hopen. Wij wenschen ze hem toe, doch durven ze hem niet beloven. De bevallige lezeressen zullen geen hoofdpijn willen krijgen van 't ontwarren en ontcijferen van zoo veel raadsels en duisterheden. Welmeenend hopen wij, dat eene nieuwe proeve hem beter moge gelukken, en dat hij eenmaal een sieraad worde der vaderlandsche poëzij. |
|