De burgerkrijg, welke sedert het begin van deze eeuw in Affghanistan woedde, verschafte aan Engeland eene gelegenheid of voorwendsel, om in 1839 met een leger in dit land te vallen, met oogmerk om den door zijne vijanden afgezetten Vorst shah shoojah weder op den troon van Cabul te plaatsen. Deze Vorst werd door de Engelsche krijgsmagt in zijne regering gehandhaafd tot op de helft van het jaar 1841. Toen brak er echter een geweldige opstand nit, die niet slechts met de verdrijving, maar met de geheele vernietiging van de Engelsche krijgsmagt eindigde; welke krijgsmagt, zonder de bijtelling van een sterk garnizoen in Ghuznee, meer dan 16000 man bedroeg, daar van dit groote aantal slechts 123 Engelschen, mannen, vrouwen en kinderen, en naderhand nog 327 Sepoys, of Indische krijslieden, aan den dood ontkwamen, na de vreeselijkste rampspoeden verduurd te hebben!
Het is deze nederlaag der Engelschen, welke door een' der officieren, die dezelve bijgewoond heeft, in het hier boven genoemde werk in hare bijzonderheden verhaald wordt. Behalve dat het verhaal van zulk eene aanmerkelijke gebeurtenis voor den beoefenaar der hedendaagsche geschiedenis van zelf zeer belangrijk moet zijn, kan het niet anders, of de togt door een land als het reeds vermelde moet den verhaler de gelegenheid verschaffen, om zijnen lezeren veel merkwaardigs mede te deelen, rakende de natuurlijke gesteldheid en die der volken van deze, sedert alexander den Grooten bijna door geen' Europeaan betreden streken. Wat aangaat de oorzaak van het ontzettend verlies, hier door de Engelschen geleden, vinden wij de volgende niet onbelangrijke opmerking, naar het schijnt van den Vertaler, ofschoon dit niet vermeld wordt: ‘De Britten leveren het bewijs, dat niet wij, dat niet Europa, de eenige voorbeelden hebben gezien van hooggeplaatste, ruim betaalde en met eerbewijzen overladene Staatsambtenaren, die door de onbegrijpelijkste handelwijze een schatbaar grondbezit voor hun Vaderland hebben doen verloren gaan; die, in oorlogstijd door stand en bezoldiging overmoedig, in vredestijd slechts oogen hebbende voor haarkloverijen, hunne onderhoorigen over de minste kleinigheden kwelden, maar die in de nre van den nood, op het hooren van de alarmtrom, als met blindheid, lamheid en verbijstering geslagen, alle zaken gaandeweg bedierven.’