Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 465]
| |
postillon d'amour, en steekt zich in liefdeszaken op eene wijze, die weinig met de waardigheid van zijnen rang overeenkomt, en waarbij de Schrijver, dunkt ons, luttel kennis van het hofleven aan den dag legt. De geheele gebeurtenis is blijkbaar eene fictie; als zoodanig mist zij echter alle belangrijkheid, en men heeft deze zoeken te vergoeden, door den voormaligen Koning ten tooneele te voeren en het verhaalde als eene werkelijk gebeurde zaak voor te stellen. Al ware zij dat, dan zouden wij haar nog te onbeduidend achten, om er zulk een dik boek over vol te schrijven. Nu wij haar als eene verdichting beschouwen, en als roman moeten beoordeelen, vinden wij haar flaauw, onwaarschijnlijk en onnatuurlijk. Het opvoeren van Koning willem I is ook al heel weinig in diens karakter, en wij twijfelen zeer, of Z.M. ooit alleenspraken heeft gehouden in zulk verheven poëtisch proza, als hem, b.v. bl. 24, in den mond wordt gelegd: ‘O liefde, gij springader van licht en leven! vonk uit den gloed der eeuwige algenoegzaamheid! bestemd om al wat ademt te doorgloeijen met vreugde, te verheffen en te veredelen - gij stort het gift uit in harten, die gij tot uwe tempels hebt gekozen, eene onzalige smetstof, die zulke heiligdommen verkankert en vernielt!’ - Bravo! Dat is eerst krachtig en fraai gezegd! Een vonk uit den gloed van algenoegzaamheid! Een vonk, die gift uitstort! Een vonk, wier gift een tempel verkankert! Zoo Z.M. in dien trant heeft gedacht en gesproken, zoo dacht en sprak hij vrij wat onzin; en al denkt Rec. dan ook geheel anders over onzen overledenen Koning, dan de Schrijver van dit boek, hij wil hem toch het onregt niet doen van te gelooven, dat er zulke zotheden door hem gedacht en gedaan werden, als hier te vinden zijn. Trouwens, de Schrijver toont in zijn geheele boek voldoende, dat het niet de Koning, maar hij zelf is, die aldus spreekt en denkt. Ten bewijze behoeven wij slechts uit de eerste bladzijde de volgende periode aan te halen, die in gezwollenheid en klingklang naast de zoo even aangehaalde verdient gesteld te worden, en met deze eene proeve oplevert van den stijl. ‘Het romantische opstel,’ zegt hij, ‘werkt op het gevoel en de verbeelding, biedt zich lieftallig aan tot gids op het groote veld der menschelijke beschouwing, wijst op deszelfs teelt van bloemen en planten, die, schoon meer in de laagte staande, echter door liefelijken geur, door gloed en pracht van kleuren en kunstige vor- | |
[pagina 466]
| |
ming, behagen zullen, om aanminnig in den opgewonden geest, in het geopend hart lichtstralen te werpen, zaden te strooijen, die, voor het kortstondige van het schoone, iets onvergankelijks achterlaten.’ - Dat draaft eerst, hé! |
|