eindelijk (4), secondaire lagen, die gelijktijdig gevormd zijn met den Bentheimer steen, waartoe een mergel bij Losser gerekend wordt, door den Heer eekhout, Burgemeester van Oldenzaal, ontdekt. Onder de Lossersche Esch ligt waarschijnlijk de Bentheimer steen op eene bereikbare diepte; eene gissing, welker bevestiging de moeite en kosten van een opzettelijk onderzoek wel beloonen zou. Merkwaardig is ook 't geen de Schrijver over de rigting der heuvels van de vloedvorming opmerkt, die eene algemeene strekking hebben van het noordoosten naar het zuidwesten. Wanneer zulks zich ook bij de Veluwsche, Utrechtsche en Noord-Brabandsche heuvels bevestigt, zoude het den oorsprong der geheele Nederlandsche vloedvorming uit het zuiden aantoonen. Wij mogen eindelijk niet vergeten opmerkzaam te maken op eene gissing des Schrijvers aangaande sommige zandstuivingen, die noch in de nabijheid van heuvels der vloedvorming, noch van loopende wateren gelegen zijn, b.v. tusschen Ommen en Hardenberg. Hij beschouwt haar als meerduinen, door namelijk te vooronderstellen, dat het Almelosche veen vroeger een woud, nog vroeger een meer geweest zoude zijn, 't welk, even als tegenwoordig de groote meren in Noord-Amerika, duinen heeft gevormd.
Wij weten den Schrijver niets beter toe te wenschen, dan dat hem lust noch kracht ontbreke, om op den ingeslagen weg steeds te blijven voortgaan, en hem toe te roepen: Spartam, quam nactus es, orna!