Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe uitoefening der Geregtelijke Geneeskunde in Nederland, hare gebreken, middelen tot herstel derzelve. Door J.C. van den Broecke, Ridder, Med. Doct. en Mr. Ph. van den Broecke, Advocaat bij het provinciaal Geregtshof in Zeeland, enz. Uitgegeven door het provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Te Utrecht, bij C. van der Post, Jr. 1845. In gr. 8vo. XII en 336 bl. f 3-:De verhandeling, door ons aangekondigd, verdient in meer dan één opzigt onze opmerking; zij verdient deze deels om de wijze van haar ontstaan, deels om hare bewerking. Jaren lang heeft men gegronde klagten aangeheven over de veelvuldige gebreken in de uitoefening der geregtelijke geneeskunde in ons vaderland; ieder geneeskundige, ieder regtsgeleerde, wien de belangen der we- | |
[pagina 441]
| |
tenschap, der menschheid zelve ter harte ging, stemde in met die klagten en betreurde het, dat er van de zijde der hooge regering zoo weinig werd gedaan, om den toestand dier wetenschap te verbeteren. Hoe weinig gewigt de regering aan de rigtige uitoefening der geregtelijke geneeskunde schijnt te hechten, moge onder anderen daaruit blijken, dat zelfs in het ontwerp van wet omtrent de uitoefening der verschillende takken der geneeskunde, hetwelk vóór eenige maanden aan de tweede kamer der Staten Generaal aangeboden - en door deze laatste verworpen is, met geen enkel woord van de geregtelijke geneeskunde melding is gemaakt, hoezeer de Commissie ter herziening der geneeskundige wetten en verordeningen, bij Z. Ms. besluit van 20 Nov. 1841 benoemd, omtrent het wenschelijke van belangrijke hervormingen in dit opzigt zich duidelijk en vrij eenstemmig had verklaard. Bij zoo vele laauwheid en onverschilligheid kan het geene verwondering baren, dat van de zijde van een wetenschappelijk genootschap stappen werden gedaan, die ter verbetering konden leiden; en indien wij de wijze, waarop de boven aangekondigde verhandeling is ontstaan, opmerkelijk noemden, zoo deden wij zulks niet, omdat het onze bevreemding wekte, dat het Utrechtsche Genootschap zich deze te lang verwaarloosde zaak aantrok, maar omdat het opmerking verdient, dat in eene aangelegenheid, waarbij de Staat zelf zoo veel belang heeft, de eerste stappen ter verbetering niet van de regering zelve geschieden, maar van eene bijzondere vereeniging van geleerden. Het bovengenoemd genootschap schreef te dien einde de navolgende prijsvraag uit: ‘Daar de uitoefening der geregtelijke geneeskunde in ons vaderland voor aanmerkelijke verbeteringen vatbaar is, zoo verlangt het genootschap de gebreken, welke daarin bestaan, grondig te zien aangewezen, en tevens de middelen voorgedragen, welke volgens den tegenwoordigen staat dezer wetenschap zouden kunnen en behooren te worden aangewend, ten einde in deze voor de maatschappij hoogst gewigtige aangelegenheid eene gewenschte verandering tot stand gebragt te zien.’ | |
[pagina 442]
| |
Aan de verhandeling der H.H. van den broecke, ter beantwoording der voorgestelde vraag ingezonden, werd op den 1 Julij 1844 de gouden eerprijs toegewezen. Niet minder dan de vraag, verdient ook het antwoord onze opmerking. Het behoort voorzeker tot de zeldzaamheden, aan het hoofd van ééne verhandeling twee verschillende schrijvers te zien optreden; doch, indien er ook al sommigen mogen zijn, die meenen, dat hierdoor welligt op de eenheid van de bewerking inbreuk zoude kunnen gedaan worden, zoo was aan den anderen kant de opgegeven stof van dien aard, dat zij eene dusdanige wijze van behandeling niet alleen wettigde, maar ook, wegens de beperktheid onzer menschelijke kennis, wenschelijk maakte. ‘De geregtelijke geneeskunde toch ontleent hare gestalte en uitbreiding aan de regtswetenschap, terwijl de genees- en natuurkunde de verschillende grondstoffen leveren. Regtswetenschap en genees- en natuurkunde vereenigen zich alzoo op het gebied der geregtelijke geneeskunde (bl. 2).’ Ervaring in twee zeer verschillende wetenschappen wordt er dus bij hem vereischt, die hier als verbeteraar wil optreden, en wel eene zoo grondige, veelzijdige ervaring, als men zeer zelden in éénen mensch vereenigd zal aantreffen. Men mag het derhalve als een gelukkig denkbeeld van de beide Heeren van den broecke aanmerken, dat zij gemeenschappelijk de taak, welke zij zelve moeijelijk noemen, op zich genomen hebben; beide, de een met zijne regtskennis, de ander met zijne genees- en natuurkundige wetenschap, komen elkander alzoo te gemoet en reiken elkander als 't ware de hand ter bereiking van een en hetzelfde doel, en van eene zoodanige vereeniging mag men eene grondige en tevens onpartijdige beschouwing van het onderwerp verwachten. De lezing der verhandeling heeft ons in onze verwachting niet te leur gesteld, terwijl wij niet hebben kunnen bespeuren, dat de wijze van bewerking op de eenheid van het geheel eenen nadeeligen invloed heeft uitgeoefend. Wij zullen trachten aan de lezers van ons Tijdschrift een beknopt verslag van den inhoud der verhandeling te geven, waardoor wij hopen, dat ook an- | |
[pagina 443]
| |
deren tot de lezing van dit belangrijk stuk zullen worden aangespoord. Naar aanleiding der opgegevene vraag splitst zich de verhandeling van zelve in twee hoofdafdeelingen: in de eerste worden de gebreken in de uitoefening der geregtelijke geneeskunde in ons vaderland aangetoond, in de tweede worden de middelen ter verbetering aangewezen; terwijl in de inleiding (bl. 1-36) de natuur en bestemming der geregtelijke geneeskunde wordt uiteengezet. In deze inleiding ontwikkelen de Schrijvers hun gevoelen, dat de regtswetenschap behoefte heeft aan de natuur- en geneeskunde; door deze beide toch is het vooral, dat men tot eene juiste kennis van den mensch, naar ligchaam en geest, kan geraken, zonder welke kennis men zich geene regtvaardigheid in het beoordeelen van den mensch denken kan. Vervolgens toonen zij aan, dat, hoezeer genees-, heel- en scheikunde de grondslagen der geregtelijke geneeskunde uitmaken, bij den beoefenaar dezer wetenschap ook eene behoorlijke kennis van de wetten en verordeningen des lands wordt vereischt, terwijl zij ook door hare bijzondere rigting in meer dan één opzigt van de geneesen natuurkunde verschilt. Twee oorzaken moeten hoofdzakelijk tot de ontwikkeling der geregtelijke geneeskunde medewerken: aan de eene zijde de klimmende behoefte der regtswetenschap aan het licht der genees- en natuurkunde, en aan de andere zijde de ontdekkingen op het gebied dier beide wetenschappen zelve. Eerst laat derhalve heeft zich de geregtelijke geneeskunde kunnen ontwikkelen: bij de Grieken en Romeinen zoowel, als bij de oude Germanen, lag het in den aard der regtspleging, dat men de behoefte aan genees- en natuurkundige hulp minder gevoelde, hoewel toch bij de Romeinen alle sporen derzelve niet geheel ontbrakenGa naar voetnoot(*); eerst onder het Canonisch regt ontstond die behoefte, terwijl in het wetboek van karel V reeds van het raadplegen van deskundigen gesproken wordt. Uit het in deze inleiding overwogene | |
[pagina 444]
| |
komen de Schrijvers tot de vaststelling van drie hoofdbeginselen, welke bij de beantwoording der vraag steeds in het oog gehouden moeten worden: 1o. Die deelen der genees- en natuurkunde, welke als noodzakelijke elementen voor de regtswetenschap gevorderd worden, vormen een' tak van wetenschap en kunde, waarvan de toepassing, voor zoo verre het materiële betreft, alleen aan hen toekomt, die op het gebied dier wetenschappen in het bijzonder werkzaam zijn; 2o. dewijl het verband tusschen regtswetenschap en geregtelijke geneeskunde afhankelijk is van de verschillende omstandigheden, waaronder dezelve werkzaam zijn, moet er steeds tusschen deze wetenschappen eene wederkeerige werking plaats vinden, zoodanig, dat, - gelijk aan de eene zijde de geregtelijke geneeskunde naar de behoeften der regtswetenschap vragen moet, om daarin doeltreffend te voorzien, - zoo ook, aan de andere zijde, de regtswetenschap, om hare behoeften juist en naar haren geheelen omvang te leeren kennen, bij de geregtelijke geneeskunde moet te rade gaan; en 3o. zelfstandigheid moet het karakter zijn der geregtelijke geneeskunde. Na deze inleiding gaan de Schrijvers tot de behandeling van hun eigenlijk onderwerp over, en zetten in de eerste afdeeling de gebreken in de uitoefening der geregtelijke geneeskunde uiteen, 1o. wat de wetgeving, 2o. wat de regtspleging en 3o. wat het onderwijs betreft. Na eerst te hebben aangetoond, dat de wijze, waarop onze wetgeving is ontstaan, ontleend, gelijk zij is, aan de Fransche, geene waarborgen kan opleveren, dat aan de geregtelijke geneeskunde genoegzame waarde is gehecht, beschouwen zij eerst het burgerlijk en het strafwetboek, daarna het wetboek van strafvordering. In het burgerlijk en in het strafwetboek is de uitoefening der geregtelijke geneeskunde te zeer beperkt; met andere woorden: de geregtelijke geneeskunde wordt niet altijd daar geraadpleegd, waar zij het noodige licht zoude kunnen verspreiden; ten anderen wordt de uitoefening der geregtelijke geneeskunde vaak belemmerd, omdat de wet bepalingen van geregtelijk-ge-neeskundigen aard inhoudt, of onvolledig of met de weten- | |
[pagina 445]
| |
schap in strijd. Het is vooral door voorbeelden uit gezegde wetboeken, dat de Schrijvers de waarheid dezer beschuldigingen staven; alle wetsbepalingen te doorloopen, hiertoe ontbrak hun de ruimte. Het voorbeeld ter staving der eerste beschuldiging is ontleend aan het burgerlijk wetboek en wel aan art. 493 van hetzelve, volgens hetwelk niet aan den geneeskundige, maar aan den regtsgeleerde de beoordeeling wordt overgelaten, in hoeverre iemands zielstoestand zoodanig is, dat hij onder curatele behoort gesteld te worden: het ongerijmde dezer bepaling wordt op overtuigende wijze aangetoond. Ter staving van de tweede beschuldiging wordt datgeen aangevoerd, wat het strafwetboek omtrent de meerdere of mindere mate van toerekenbaarheid bij het plegen van de eene of andere daad in eenen niet geheel vrijen zielstoestand bepaalt; de wetgever heeft hier zijne uitdrukkingen onwetenschappelijk en onjuist gekozen (geheele en gedeeltelijke zinneloosheid) en is blijkbaar in tweestrijd met hetgeen hij in het burgerlijk wetboek had vastgesteld (onnoozelheid sluit hier iemand van het uitoefenen zijner burgerlijke regten uit: groote, ja zeer groote onnoozelheid is daar nog in meerdere of mindere mate toerekonbaar). Uit het burgerlijk wetboek wordt gewezen op het artikel, waar over de regten van het pasgeboren en zelfs nog ongeboren kind wordt gehandeld, waaruit blijkt, dat onze wetgever volstrekt geene waarde aan het leerstuk der leefbaarheid (viabiliteit) heeft gehecht; de Schrijvers bewijzen, dat het ongerijmd, onzedelijk, onmenschelijk, onregtvaardig is, niet tusschen leven en leefbaarheid onderscheid te maken. Wat het wetboek van strafvordering betreft, hier heeft de wetgever het aan de noodige waarborgen laten ontbreken. Als voorbeelden wordt hier gewezen op art. 49, 50, 51, 54 en 98, welke over het geregtelijk geneeskundig onderzoek bij misdrijven handelen, en wel bepaaldelijk over de personen, aan welke zulks moet worden opgedragen; alles is hier te onbepaald voorgeschreven, en er is te veel aan de willekeur der geroepenen overgelaten; zelfs ook de keuze van deskundigen laat de wetgever aan den regterlijken ambtenaar, met het op- | |
[pagina 446]
| |
sporen van het misdrijf belast, over. Daarenboven staat de betrekking der geregtelijke geneeskundigen tot het geregt met die van gewone getuigen gelijk, wier gevoelen voor den regter geene verbindende kracht heeft. In het voorbijgaan wordt nog opgemerkt, dat zich de wetgever alleenlijk bij het misdrijf heeft bepaald, afgescheiden van den persoon des daders, wiens zielstoestand te onderzoeken dikwerf zoo belangrijk is. Nog minder bevredigend is de invloed der geregtelijke geneeskunde in onze regtspleging. Uit den aard der zaak is het hoofdzakelijk onze lijfstraffelijke regtspleging, welke de Schrijvers hier onderzoeken, daar het vooral deze is, welke behoefte heeft aan het licht der genees- en natuurkundige kennis. Zij vestigen daartoe eerst het oog op het voorloopig onderzoek, daarna op het onderzoek op de openbare teregtzitting. Op het voorloopig onderzoek worden de geregtelijk-geneeskundige onderwerpen niet tot die klaarheid gebragt, waarvoor zij vatbaar zijn. In het algemeen kenmerkt zich het voorloopig onderzoek door eene groote mate van oppervlakkigheid, het noodzakelijk gevolg van den aard onzer regtspleging: die oppervlakkigheid wordt ook daar aangetroffen, waar het zaken van geregtelijk-geneeskundigen aard geldt, hoewel vooral deze, wegens het moeijelijke en ingewikkelde derzelve, onmogelijk op de openbare teregtzitting tot de vereischte klaarheid kunnen worden gebragt en dus hier alles van het voorloopig onderzoek afhangt. De Schrijvers beschouwen, om dit nader aan te toonen, het geregtelijk onderzoek bij eene vermoedelijke vergiftiging; de keuze der artis periti getuigt doorgaans van de onverschilligheid, waarmede men hierin bij ons te werk gaat; niet minder de wijze, waarop de schouwing geschiedt; eene herziening van het visum repertum heeft geene plaats, evenmin van de geregtelijk-geneeskundige oordeelvelling over hetzelve, hoewel het eerste in de meeste gevallen van oppervlakkigheid, de laatste van onjuistheid getuigt; in die weinige gevallen, waar zoodanige herziening geschiedt, begaat men den misslag, van in het gevoelen van den laatstgehoorde te berusten, zonder het | |
[pagina 447]
| |
oordeel van eenen derde in te roepen. Het onderzoek naar den zielstoestand des daders wordt bij ons geheel uit het oog verloren en daar, waar het wordt in het werk gesteld, wordt het met de grootste zorgeloosheid verrigt. Op de openbare teregtzitting begint men de onvolledigheid en enjuistheid der opgespoorde daadzaken eerst regt in te zien. Niet zelden komen er nieuwe daadzaken aan het licht, of ook de artis periti ontwikkelen op de openbare teregtzitting gevoelens, afwijkende van die, welke zij bij het voorloopig onderzoek hadden te schrift gesteld; waardoor die zonderlinge en der wetenschap onteerende strijd ontstaat, waarvan onze regtbanken zoo dikwijls de getuigen zijn. Maar ook de regter rigt meermalen vragen tot de artis periti, welke ondoelmatig, of te ingewikkeld zijn, dan dat zij dadelijk kunnen beantwoord worden; zoo ook de openbare aanklager en de verdediger van den beschuldigde, door al hetwelk het onderzoek nog gebrekkiger en duisterder wordt. Men gevoelt hier het gemis aan eenen geschikten persoon, met wetenschappelijke kennis toegerust en met den geheelen omvang der zaak vertrouwd, die den regter op de openbare teregtzitting, van de zijde der wetenschap, over de zaak het noodige licht kan aanbrengen. De oorzaak der weinige geschiktheid van hen, die tot geregtelijk-geneeskundig onderzoek geroepen worden, ligt ook hoofdzakelijk bij het onderwijs, waarbij ons de Schrijvers in de derde plaats bepalen. Dat dit oppervlakkig moet zijn, volgt reeds daaruit, dat het collegie, hiertoe bij de wet vastgesteld, slechts tweemalen 's weeks wordt gegeven en dan nog wel de medicina forensis, de medicina politica en de diaetetica zamenvat: daarenboven wordt het voor regtsgeleerden en geneeskundigen tegelijk gegeven, waardoor het voor de eersten vaak onbegrijpelijk, voor de laatsten oppervlakkig moet zijn. Een examen in deze belangrijke wetenschap wordt niet gevorderd; een eenvoudig getuigschrift is voor den doctorandus voldoende. Op de klinische scholen wordt in het geheel geen onderwijs in de geregtelijke geneeskunde gegeven; terwijl de gelegenheid tot praktische vorming ook aan de akademiën ten eenen- | |
[pagina 448]
| |
male ontbreekt. Dat het in dit opzigt in het buitenland beter, dan bij ons, gesteld is, zulks toonen de Schrijvers aan door het voorbeeld der Hoogescholen van Weenen, Berlijn en Praag. En hiermede eindigt deze eerste afdeeling, waarin de Schrijvers met warmte en krachtige trekken den achterlijken toestand der geregtelijke geneeskunde in ons land hebben geschetst. “Treurig,” dus besluiten zij, ‘is het tafereel, hetwelk wij van de uitoefening der geregtelijke geneeskunde hebben moeten schetsen; - en wie, die nog eenige waarde hecht aan de eer zijns vaderlands op het gebied der wetenschappen, vraagt niet met belangstelling naar de middelen tot herstel der aangewezene gebreken, opdat wij ook in dit opzigt eene plaats mogen erlangen, Nederland waardig.’
(Het vervolg en slot hierna.) |
|