| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Wereldvergoding, of het Pantheïsme in deze dagen. Eene Proeve. Te Amersfoort, bij W.J. van Bommel van Vloten. 1844. In gr. 8vo. XIII, 247 bl. f 2-60.
Het is eene bekende daadzaak voor allen, die met de geschiedenis der Christelijke kerk gemeenzaam zijn, dat, sedert de Hervorming in de XVIde eeuw, de wijsbegeerte en de godgeleerdheid eenen wederkeerigen invloed op elkander uitgeoefend hebben. De Hervorming zelve verbrak de kluisters van de leer des gezags, om die van het vrije onderzoek der H. Schrift, als regel des geloofs, in de plaats te stellen. Baco de verulam en descartes slaakten de boeijen, waarin de scholastiek der middeleeuwen de wijsbegeerte geklonken had, en verhieven haar tot den rang eener onafhankelijke wetenschap, die weldra het oppergezag in het rijk der kennis zoude verkrijgen, waarvan zij thans geen' afstand kan doen, zonder dat het menschdom op den weg der ontwikkeling zoude achteruitgaan. De wijsbegeerte werkte, naarmate haar gezag wies, des te krachtiger op de godgeleerdheid, vooral in Duitschland, sedert kant, hetgeen tot op onze dagen onder fichte, schelling, hegel en zijne school voortduurde; zelfs zoodanig, dat de godgeleerde stelsels de kleur van het algemeen heerschende sijstema der philosophie aannamen. Doch velen onder de godgeleerden waren geenszins met dit overwegend gezag tevreden, en betoonden zich alles behalve gezind om zich daaraan vreedzaam te onderwerpen. Zij ijverden rusteloos om het gezag hunner theologische sijstema's tegen dat der wijsbegeerte in het algemeen te verdedigen. Voorstanders van het status quo, te midden van den vooruitgang der wetenschappen, conservativen, verloren onder het meertal der vrijzinnigen, zouden zij gaarne den toestand van drie eeuwen vroeger willen terugroepen, of ten
| |
| |
minste op dien van eenige jaren geleden willen blijven stilstaan. Zij schijnen niet te bemerken, dat zij tegen den breeden stroom der ontwikkeling oproeijen, en omdat zij den rug naar het doel van het streven des menschdoms hebben toegekeerd, zien zij niet, dat zij, niettegenstaande al hunne soms wanhopige pogingen, in deszelfs onophoudelijke en onwederstaanbare vaart worden medegesleept. Even als de Roomschcatholieke geestelijkheid, door eene orde ondersteund, van wie men zegt, dat het doel de middelen heiligt, krijg voert tegen de beschaving en verlichting der 19de eeuw, en hare vaan niet in Italië, Spanje of Portugal opsteekt, maar, gedachtig aan het gezegde van den Pontischen Koning mithridates, dat men de Romeinen te Rome alleen kan overwinnen, zulks thans met stoutheid heeft gewaagd in Frankrijk te doen, dat zich sedert lang beroemd heeft het middelpunt der Europesche beschaving en verlichting te zijn; even zoo rigten de Protestantsche godgeleerden hunne oogen naar Duitschland, het is van dien kant, dat zij hunnen vijand zien opdagen, hiervoor hunne ambtsbroeders niet alleen, maar zelfs de onwetenschappelijke menigte te waarschuwen, achten zij van hunnen duren pligt, hun strijd is echter meer defensief, dan die van het Catholicismus in Frankrijk, dat met eene sluwe driestheid, eensklaps, op een geschikt tijdstip eene beslissende offensieve houding aangenomen heeft, en zijne tegenpartij, die der wetenschap, der verlichting en van het door de wet geordend vrij onderwijs, door onverdiende beschuldigingen en smaadredenen en door zekere bijnamen bij het volk zoekt zwart te maken. Het zoude echter wel eens kunnen gebeuren, dat die stoute aanval op het vijandelijk grondgebied het Catholicismus duur te staan kwam, even als napoleon de veldtogt van
1812, waarop de gedenkwaardige terugtogt volgde.
Sedert de herleving eener onafhankelijke wijsbegeerte door descartes, heeft het den bestrijderen daarvan niet aan zekere algemeene benamingen ontbroken, waarmede zij poogden hare beoefenaars te beschuldigen en bij de onwetenschappelijke menigte in eenen kwaden reuk te
| |
| |
brengen. De epithetons van Deïsten, Naturalisten en Atheisten waren in de 17de en 18de eeuw zeer gemeenzaam, om hiermede al degenen aan te duiden, die maar eenigzins door hun vrij en onafhankelijk onderzoek van de toenmaals heerschende geloofs- en wetenschappelijke sijstema's verschilden; soms waren deze namen juist toegepast, doch ook veeltijds, bevooroordeeld en zonder juiste kennis van zaken, aan diepdenkende mannen en aan leerstelsels gegeven, die verre boven het bereik stonden van hen, die met zoo veel zelfgenoegzaamheid hierover een verwerpend oordeel uitspraken. Thans is er een andere naam in zwang gekomen, waarvoor men meent een ieder te moeten waarschuwen, en waar zoowel Roomschcatholieke als Protestantsche geestelijken den mond vol van hebben, als zij meenen strijd te moeten voeren tegen de wijsgeerige strekking van onzen tijd; dit is het Pantheïsmus, een woord, waaraan men nog al verschillende uitleggingen kan geven, en dat hierom zeer geschikt is voor het doel, om sommige gevoelens als gevaarlijk voor geloof en goede zeden te doen voorkomen, te meer, daar het publiek, naarmate het dit woord in het geheel niet begrijpt, hieraan de ergste denkbeelden kan hechten.
De Catholieke geestelijkheid beschuldigt thans de Universiteit en de wijsbegeerte van Frankrijk van Pantheïsmus. De Roomsche priester maret gaf voor eenige jaren een Essai sur le Panthéisme uit, waarin hij tracht te betoogen, dat in meest alle wijsgeerige schriften van onze eeuw het Pantheïsmus meer of minder opentlijk zich vertoont; hij riekt het overal, en is het niet alleen in de Duitsche wijsbegeerte, maar ook in de schriften van jouffroi, victor cousin en zijne leerlingen op het spoor gekomen. Van de Protestantsche zijde heeft het sedert bijna eene halve eeuw in Duitschland niet aan schrijvers ontbroken, die de leerstellingen van fichte, schelling en hegel van Pantheïsmus beschuldigden. In ons vaderland, waar zoo weinig aan de wijsbegeerte gedaan wordt, hoorde men bijna nooit dit woord uitspreken, het was alleen bij eenige weinige beoefenaars der wijsgeerige studiën bekend; doch
| |
| |
eindelijk is er bij ons ook een werkje verschenen, ten titel voerende: Wereldvergoding, of het Pantheïsme in deze dagen. Wij gelooven, dat velen zich van dezen titel geen rekenschap kunnen geven, en hierdoor geheel afgeschrikt zijn geworden om het te lezen, en het is hierom, dat wij het niet ondienstig achten, om, eer wij tot de nadere beschouwing van dit werkje overgaan, iets omtrent het Pantheïsmus zelf in het midden te brengen, te meer, omdat daardoor reeds zoude kunnen blijken, of dit woord en wereldvergoding wel gelijksoortige denkbeelden uitdrukken.
Het is echter voor hen, die met de ontwikkeling der wijsgeerige denkbeelden in onzen tijd eenigzins bekend zijn, eene uitgemaakte zaak, dat het Pantheïsmus nu eene levensvraag in de philosophie geworden is, en dat meestal de strekking van de bespiegeling in deze wetenschap eene Pantheïstische rigting heeft genomen. Zoo men de geschiedenis der wijsbegeerte in verband met die van den menschelijken geest nagaat, zal men bevinden, dat het Pantheïsmus zoo oud is als de beschaving van het menschelijk geslacht, toen dit de hoogte bereikte om over den oorsprong der dingen te kunnen nadenken. De rede streefde van den beginne af aan naar eenheid, zij poogde al vroeg de veel- en alheid der zinnelijke dingen in de eenheid van het oneindige goddelijke wezen op te lossen, hetgeen ook het woord Pantheïsmus volkomen uitdrukt, want woordelijk vertaald wil het Algodheid beteekenen. Men vindt het Pantheismus reeds in de leer der Veda's van het oude Indië: Brahma, vischnou en siva zijn slechts verschillende manifestatiën van den oneindigen God, in wien en uit wien alles is, en tot wien alles terugkeert. Het Dualismus der Zend-Avesta tracht zich weder tot dit Pantheïsmus te verheffen; want ormusd en ahriman zijn aan de Zerua-akerene, of den onbegrensden tijd, ondergeschikt, en hieruit ontsproten. Toen de Grieken zich met wijsgeerige bespiegelingen begonnen bezig te houden, was de éénheid van beginsel het doel van hun onderzoek. De Iönische school zocht naar het hoofdbeginsel of den oorsprong der zigtbare natuur. De Pythagoristen hielden
| |
| |
het er voor, dat de monas of de éénheid, het bestaan aan de duas of de veelheid had gegeven. Xenophanes, parmenides en de andere Eleaten zochten alles in de eenheid, de veelheid was voor hen slechts schijn. Bij heraclitus was de veelheid, of de zinnenwereld, in eene nimmer stilstaande vervloeijing. Voor plato was het volmaakte, waaruit de idéën voortvloeiden, alleen het ware zijn deelachtig; al het zinnelijke was aan het niet zijn, als een voorbijgaand onvolmaakt verschijnsel, onderworpen. De Alexandrijnsche Nieuwplatonisten zochten en vonden het absolute in de eenheid. Plotinus trachtte tot de inwendige aanschouwing van dit absolute te geraken. De nieuwere wijsgeeren, zoo als descartes, streefden naar eene meer redelijke kennis van het absolute, dat den grond van alles uitmaakt. Spinoza meende het in de zelfstandigheid, als eeuwig oneindig in denking en uitgebreidheid, te vinden. De oneindige monas van leibnitz is niet anders dan het absolute, dat het aanzijn aan de eindige monaden geeft. Schelling's leer van de absolute identiteit heeft veel overeenkomst met die van plotinus. Hegel's absolut Idee, dat in de menschheid door denken tot zelfbewustheid komt, is ook weder deze eenheid, waarnaar de bespiegelende wijsbegeerte altijd gezocht heeft. Het Pantheïsmus kan, volgens hetgeen wij hierover uit de geschiedenis der wijsbegeerte aanvoerden, voornamelijk twee vormen aannemen. 1o. Als Cosmologisch Pantheïsmus is het de vergoding der algemeene zelfstandigheid, die, volgens spinoza, oneindige eigenschappen
(attributen) en wijzigingen (modificatiën) bezit, welke dus alle krachten in zich bevat en de geschiktheid heeft om alle gedaanten te vertoonen. Deze zelfstandigheid is eeuwig en alles omvattend, van het verhevenste verstand tot de onbewerktuigde stof, waaruit volgens noodzakelijke wetten onophoudelijk alle voorwerpen zich ontwikkelen, die beurtelings uit de algemeene zelfstandigheid ontspringen en in dezelve terugzinken. Zij is dus oneindig, en derhalve God. De zigtbare vormen bestaan slechts tijdelijk en voorbijgaande, terwijl de algemeene zelfstandigheid alléén het
| |
| |
ware zijn bezit. De menschelijke geest is hier geen eigenlijk individueel wezen, maar slechts eene wijziging der zelfstandigheid, in betrekking tot deszelfs hoofdeigenschap der denking beschouwd. 2o. Als psychologisch of rede-Pantheïsmus, voortvloeijende uit de onwederstaanbare neiging van de menschelijke bespiegeling om de tegenstelling der zigtbare en onzinnelijke wereld op te heffen en alles aan één beginsel toe te schrijven. Sommige wijsgeeren hebben dit beginsel in het denken gezocht. Volgens hun gevoelen moet men den oorsprong van al het bestaande in het zuivere denken stellen, dat zich als het oneindige bewustzijn, het absolute, in een woord als God, in hun stelsel ontwikkelt. Al wat bestaat is de uiting van dit denken, zoowel de zinnelijke dingen als de redelijke wezens, die voorbijgaande openbaringen zijn van het oneindige zelfbewustzijn en als zoodanig als één (ident) met hetzelve te beschouwen. De wereld en de redelijke wezens zijn hier niet slechts verschijnselen der algemeene zelfstandigheid, maar zij bestaan wezentlijk in het absolute, of liever zij maken het absolute uit in de verschillende trapsgewijze ontwikkeling van deszelfs daarzijn.
Het Pantheïsmus is dus eerder eene wereldverloochening, dan wel eene wereldvergoding; het ziet het oneindige wezen overal en in alles; aan de wereld en hetgeen er in is schrijft het slechts een schijnbestaan toe. Het is geene grove vergoding der algemeene stof (materie), die zich door blinde krachten, volgens de wetten der noodzakelijkheid, van eeuwigheid heeft ontwikkeld, zoo als in het Systême de la Nature. Het moge het menschelijk genie, dat zich in de Godsdienst, de kunst, de wetenschap en den Staat openbaart, als eene afspiegeling van het goddelijk zelfbewustzijn aanzien, het ziet hierin geenszins eene volmaakte verwezentlijking van het absolut Goddelijke zelf, aan hetwelk men eerdienst en aanbidding zoade verschuldigd zijn. Het is gemeenlijk een gebrek van hen, die meenen iets te moeten bestrijden, de zaak verkeerd of ten minste van de slechtste zijde voor te stellen, ten einde hunne taak
| |
| |
gemakkelijker te maken; door te veel te willen bewijzen, bewijzen zij niets.
Om het Pantheïsmus te wederleggen, moet men zich op deszelfs standpunt plaatsen, en het in zijnen aard wijsgeerig trachten te doorgronden, maar geenszins zich vergenoegen met de schadelijke gevolgtrekkingen daarvan op eene breede wijze uit te meten, en deszelfs aanhangers te beschuldigen als vijanden te zijn van Godsdienst en Christendom; de wetenschap der bespiegeling wint geenszins met zulk eene polemiek, die nergens anders toe dient, dan om het onwijsgeerig publiek valsche denkbeelden in te boezemen omtrent leerstellingen, die verre buiten den kring van zijne kennis en belangstelling liggen. Het is hier de plaats niet om ons met de wederlegging van het Pantheïsmus breedvoerig in te laten; maar omdat het vraagstuk thans eene meer algemeene bekendheid begint te verkrijgen, zullen wij onze algemeene beschouwing met eenige vergelijkende en kritische opmerkingen omtrent het Pantheïsmus, en het Theïsmus, dat aan hetzelve tegenovergesteld is, besluiten.
Omdat het Pantheïsmus slechts één beginsel aanneemt, is het noodwendig éénzijdig, en het tracht het Dualismus te verbreken, dat den menschelijken geest als een beperkt wezen natuurlijk aankleeft. Het onderscheid tusschen het ik en niet ik, tusschen het zelfbewustzijn, de wereld en God, wordt door hetzelve anders opgevat dan bij het Theïsmus, dat op het dualisme, in de menschelijke rede voorhanden, gegrond is. Uit dit laatste standpunt kunnen aan het Pantheïsmus vragen gedaan worden, die daarvoor moeijelijk op te lossen zijn. Eene wijsbegeerte, die van het individueel zelfbewustzijn tot de buitenwereld, en vandaar tot de eerste oorzaak van beide opklimt, heeft het regt om te stellen, dat hier het beginsel van de individualiteit eigenlijk niet bestaat, en dat de zedelijke vrijheid, die op het gevoel van goed en kwaad gegrond is, geheel voor de wet der ontwikkeling van het min tot het meer volmaakte is geweken. Zij mag van het Pantheïsmus eene duidelijke verklaring van de volgende punten eischen: Werkt
| |
| |
de eerste oorzaak, van alles bewust, naar de wet van hare volmaaktheid, of onbewust, volgens eene noodwendige kracht? Want is de oneindige oorzaak van haar bestaan en werking bewust, dan nadert het Pantheïsmus tot de Theïstische opvatting; is het absolute onbewust werkzaam, kan men dan dit absolute wel God noemen, zonder aan het begrip eens Opperwezens geweld aan te doen? Heeft deze oorzaak geen bewustzijn van hetgeen zij tot het aanzijn doet komen, hoe kunnen dan bij de eindige wezens, die uitingen van hare oneindige hoedanigheden en wijzigingen zijn, zelfbewustzijn, verstand, rede en zedelijk gevoel bestaan? Is het gewrocht hier niet voortreffelijker dan deszelfs oorzaak? Wat is eigenlijk goed en kwaad in het Pantheïsmus? Is het onderscheid slechts schijnbaar voor den mensch, die maar een oneindig klein gedeelte van het absolute kan beschouwen? of staan deze begrippen onderling in betrekking als het méér tot het min volmaakte, het volledige en gebrekkige, het normale en abnormale? Welke zijn de middelen, die het Pantheïsmus in zich bevat om den mensch en het menschdom volgens het idee der menschheid te ontwikkelen? Staat deze ontwikkeling met het gevoel der zedelijke vrijheid of met dat der noodzakelijkheid in verband? Met het eerste schijnt het Pantheïsmus in tegenstrijd te komen met het beginsel, waarop het rust. Met het laatste, is dan niet het gevoel der vrijheid van den wil in het individu, een bedriegelijke schijn, waarmede het zich vleit; zijn de redelijke wezens hier wel iets anders dan kleine raderen in het groote uurwerk des Heelals? Wat is eigenlijk de mensch met deszelfs verpligtingen en bestemming voor het Pantheïsmus? Is hij niet slechts een tijdelijke vorm en uiting van het absolute, die geheel aan de ontwikkeling van het Al wordt opgeofferd en daarin terugzinkt? In welk verband staat het met het geloof aan God en onsterfelijkheid? Zijn het voor hetzelve meer dan klanken of wel
vooroordeelen, waarboven de wijsgeer zich moet verheffen en die hij aan bekrompen inzigt en zinnelijk begrip des volks moet overlaten? - Het afgetrokken (abstract) Theïsmus, of de
| |
| |
leer van eenen persoonlijken God, oorzaak, maar afgescheiden van het Heelal, is ook eenzijdig. Het Pantheïsmus kan van zijne zijde ook vragen aan hetzelve doen, waarvan het de volkomene oplossing moet schuldig blijven. Men behoeft dit zelfs niet als een zoogenoemd Deïsmus op te vatten, waarin het Heelal, eenmaal het aanzijn van God ontvangen hebbende, door de in hetzelve liggende krachten zich geheel buiten en zonder de verdere werking van het Goddelijk wezen ontwikkelt; maar zelfs in de gewone opvatting met de onderhouding eener altijd werkzame Voorzienigheid. Kan het zuivere Theïsmus zich van het Dualismus, hetzij cosmologisch als geest en stof, hetzij moralisch als goed en kwaad, geheel losscheuren? Kan het eene duidelijke bepaling van het onderscheid tusschen geest en stof geven? Is het onderscheid tusschen beide absoluut of relatief, zoodat zij nimmer door ontwikkeling elkander kunnen naderen en de stof geest kan worden; of is zulks wel het geval? Of zijn stof en geest slechts subjectieve begrippen, die de mensch zich van de verschillende uitingen der algemeene zelfstandigheid vormt? Is deze zelfstandigheid, of het inbegrip des Heelals, een voortbrengsel der eerste oorzaak of uit God zelven, of is zij, volgens de gewone opvatting, uit niet voortgebragt? Hoe kan het Theïsmus deze contradictio in terminis oplossen; want neemt hetzelve het eerste denkbeeld aan, dan nadert het aan het Pantheismus, en houdt het het tweede staande, dan vervalt het in eene onwijsgeerige onverklaarbaarheid en tegenspraak. Kan de menschelijke rede zich ook wel grenzen aan het Heelal, zoo wel in during als in uitgebreidheid, denken, en zich dus eene begrensde schepping in den tijd voorstellen? Zoude het denkbeeld eener eeuwige schepping wel zoo geheel met een zuiver Theïsmus strijden? God en Heelal schijnen afzonderlijk niet denkbaar, evenmin als kracht zonder stof, en
stof zonder kracht. God is dus, zegt het Pantheïsmus, als immanente en niet als de bloot transcendente oorzaak des Heelals aan te merken. Hij leeft in hetzelve en dat weder in Hem. Hij is het oneindige zelfbewustzijn, dat overal zich op de verschillende
| |
| |
trappen van ontwikkeling in de schepping, maar vooral in den mensch openbaart, dat de zedelijke orde des Heelals is en die handhaaft, dat de ontwikkeling der zedelijke individuen, zoowel als die der geslachten en der menschheid in het algemeen wil, en uit de bron zijner eeuwigheid hun de onsterfelijkheid doet toevloeijen, om eindelijk, volgens de uitdrukking der H. Schrift zelve, Alles en in allen te zijn. Zoude er voor de bespiegeling dus geen weg open zijn, om de tegenstrijdigheden van het Pantheïsmus en het Theïsmus in een hooger begrip op te lossen, dat beide, van hunne eenzijdige afgetrokkenheid ontdaan, zoude omvatten, en is het met de waarde der wetenschap overeenkomstig, om, in plaats van naar het doel daarvan, de waarheid, met volharding en bedaardheid te streven, leerstellingen, die met de bijzondere gevoelens strijden, oppervlakkig en scherp afkeurend voor te stellen, aan dezelve de heilloosste gevolgen toe te dichten, en zoo, in plaats van op de baan des onderzoeks vooruit te komen, hardnekkig op het eenmaal aangenomen standpunt te blijven staan, en daardoor het goede en juiste met het verkeerde en eenzijdige van de tegenpartij te verwerpen? - Gaan wij nu tot de nadere beschouwing van het werkje zelf over.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|