| |
Over de spelling van de bastaardwoorden in 't Nederduitsch, door M. Te Amsterdam, bij Nayler en Co. 1843. In gr. 8vo. VIII en 150 bl. f 1-50.
Dit boekje is nameloos uitgekomen. Sedert eenigen tijd heeft men intusschen den naam van den Schrijver, indien wij ons niet bedriegen, genoemd. Zoo Rec. in diens plaats ware geweest, hij had voorzeker gezorgd, dat men elkander zijnen naam zelfs niet influisterde. Hij zou den roem van een goed taalgeleerde hebben opgeofferd aan de vrees, dat weldenkende, bezadigde en ernstige lieden bij het hooren van dien naam de uitdrukking van hunne afkeuring niet zouden kunnen weêrhouden en zich ongaarne zouden inlaten met iemand, die door den toon van zijn schrijven had bewezen, zoo weinig te gevoelen, wat tot den beschaafden en welvoegelijken toon behoort, en hoe zaken van zuiver wetenschappelijken en letterkundigen aard behooren behandeld te worden. Wij weten, dat bilderdijk in het vak der taalstudie het voorbeeld heeft gegeven van zulk eenen schrijftrant, die beneden de waardigheid des persoons en der zaak is; maar zoo oeit eenig voorbeeld verre is van navolging te verdienen, het is dat van bilderdijk, ten aanzien van personen en zaken, tegen welke hij zich, te regt of te onregt is hier vrij onverschillig, meent te moeten verklaren. Wat wij intusschen bij den grooten man als eene beklagelijke afdwaling van den geest betreurden, wat wij bij hem door omstandigheden,
| |
| |
door ligchamelijke gesteldheid, en wat dies meer zij, verontschuldigden, schoon wij het nooit konden goedkeuren of regtvaardigen, dat wekt onze onvoorwaardelijke afkeuring, dat wekt een gevoel van minachting en afkeer bij ons op, wanneer wij het elders aantreffen, waar de onvergelijkelijke grootheid der verdiensten in andere opzigten niet als tot toegeeflijkheid met de menschelijke zwakheid en gebrekkigheid dringt. Er heerscht bij vele van onze tegenwoordige schrijvers en dichters eene hoogmoedigheid en eigenwaan, die meent alleen de wijsheid in pacht te hebben, een geest van onbeschoftheid, die vergeet, dat bescheidenheid het eerste kenmerk der waarachtige verdienste is, een zucht, om op iedereen uit de hoogte neder te zien, een jagtmaken op den naam van aardigheid, dat er niet naar vraagt of aardigheid te pas of te onpas, tijdig of ontijdig is, eene vrijpostigheid in wijze van uitdrukken en schrijven, die zich niet bekommert over het welvoegelijke en betamelijke, en die begrijpt, dat alles haar is geoorloofd. Wie afkeerig is van dien hoogen en meesterachtigen toon, wie meent, dat wetenschappelijke zaken ook in wetenschappelijken vorm moeten behandeld worden, wie zich wacht, om op spottenden, schimpenden, vernederenden of verachtenden toon te spreken over verdienstelijke en achtenswaardige mannen, al kan men zich met hun gevoelen niet vereenigen, die heet in de sierlijke taal van zekere soort van lieden een Jan Salie, die staat volgens hen niet op de hoogte van zijnen tijd, en dien zouden zij gaarne een plaatsje in een of ander oudmannenhuis aanwijzen. Wij gunnen de heeren hunne meerderheid en meesterachtigheid; wij benijden hun de gave niet, om alzoo te schrijven en te spreken. Wij zullen voortgaan het daarvoor te houden, dat bekwaamheid met bescheidenheid kan en moet gepaard zijn, dat er kracht en leven in de letterkunde kan gevonden worden zonder hoogen toon, blufferigheid, spot en schimp, en dat humaniteit een eerste vereischte is, dat van den
beschaafden en welopgevoeden letterkundige mag verwacht worden. Tot deze aanmerkingen geeft de toon van het boek des Heeren M. ons aanleiding, en wij zullen dien verder laten, voor hetgeen hij is, om een woord te spreken over de zaken, die in hetzelve worden behandeld.
De spelling der bastaardwoorden is voorzeker een onderwerp, dat eene opmerkzame en opzettelijke beschouwing verdiende. Zoo er ergens ongelijkmatigheid bestaat, dan is
| |
| |
het hier, en eene proeve om hier vaste regels te geven, is prijselijk, ook al kan men zich in vele opzigten met haar niet vereenigen. Het boekje getuigt van grondige kennis onzer taal en bevat veel belangrijks, hetzij onmiddellijk, het zij zijdelings met het hoofdonderwerp in verband staande. Wij kunnen het in al zijne bijzonderheden niet volgen, maar moeten ons tot eenige enkele punten bepalen. Wij vinden hier algemeene regelen voor de spelling der bastaardwoorden opgegeven en vervolgens (en hieraan is een groot deel van dit boekje gewijd,) eene toepassing van den hoofdregel door de aanwijzing, door welke letters en teekens de klanken der oorspronkelijke woorden, van welke onze bastaardwoorden zijn ontleend, in onze taal kunnen worden uitgedrukt. De algemeene regelen zijn deze: 1. Alle woorden, die uit vreemde talen in de onze worden overgenomen, moeten volgens de uitspraak, die men er ten onzent aan geeft, (hetzij dat die meer of minder van de oorspronkelijke afwijkt) in zoodanige deelen gescheiden worden, als wij in het Nederduitsche alfabeth terugvinden, en bij het weder zamenstellen, bij het schrijven dezer woorden, heeft men slechts in zooverre hunne primitieve gedaante indachtig te zijn, als dit met onze Hollandsche uitspraak bestaanbaar is. 2. Vreemde woorden, van welken aard ook, die niet met onze Nederduitsche letterteekens af te beelden zijn, of wel, die men, om redenen, in hunne primitieve gesteldheid wil behouden, schrijft men als in de oorspronkelijke taal, doch voor het gemak van den lezer worden ze dan wel onderschrapt of in druk met cursief gezet. 3. De goede smaak verbiedt ons, ook waar uitspraak en afkomst dit toe mogten laten, een woord zoodanig te schrijven, dat het een al te zonderling voorkomen hebbe. Kan men zich met deze regelen vereenigen, dan komt het nog slechts op de toepassing van den eersten aan, namelijk op de bepaling, door welke letterteekens de klanken der vreemde woorden bij ons
zullen worden uitgedrukt. Wij zouden intusschen meenen, dat daartegen nog al wat ware in te brengen. Men moet, dunkt ons, groot onderscheid maken tusschen twee soorten van bastaardwoorden, tusschen dezulken namelijk, die door vorm, klank, uitgang, langdurig en algemeen aangenomen gebruik geheel opgehouden hebben hunnen vreemden oorsprong te verraden en als zoodanig met de oorspronkelijke woorden der taal gelijk regt en gelijken rang hebben verkre- | |
| |
gen, en tusschen die, welke door vorm, klank, grondwoord enz. zich oogenblikkelijk als vreemdelingen doen kennen, en ook bij de meest Hollandsche spelling nooit ofte nimmer als Hollandsche woorden zullen kunnen worden aangenomen. Kaas moge van caseus, kaap van cabo enz. afstammen, het zijn woorden door eeuwenoud gebruik als Hollandsch geijkt, door vorm en klank en uitgang geenen vreemden oorsprong verradende, en dus als Hollandsche woorden te schrijven en te beschouwen. Men kan over het verkrijgen van dat burgerregt gemakkelijk eenige aardigheden verkoopen, de zaak blijft niet te min waar. Neemt daarentegen andere bastaardwoorden, inconsequent, douarière, zij zullen het burgerregt als Hollandsche woorden nimmer verwerven, al schrijft gij ze honderdmaal inkonsequent of inkonsekwent en doariaere. Wat zal men nu? Zal men per fas et nefas deze woorden toch een Nederduitsch voorkomen geven? Waartoe? Enkel, omdat het mogelijk is, ze met Nederduitsche klankteekens uit te drukken, schoon ze er geen zier meer Nederduitsch om worden? Omdat men moet schrijven zoo als men spreekt? Omdat men zich gelijk moet blijven? Wij kunnen er niet anders in zien, dan eene dwaze poging, om eenen schijn van Hollandsch te geven aan datgene, wat het niet is en niet worden zal. Daarenboven, wat beteekent die eerste regel, wanneer men, volgens den tweeden,
om redenen de woorden in hunne primitieve gesteldheid willende houden, ze als in de oorspronkelijke taal mag schrijven? Als ik dan nu meen, die redenen overal te vinden bij de tweede door mij aangeduide soort van bastaardwoorden? Als mijn goede smaak mij zegt, dat ze anders een al te zonderling voorkomen hebben? Zal de Heer M. dan het regt hebben, om tegen mij en anderen te zeggen: ‘Uw smaak deugt niet; de mijne alleen is goed en zuiver.’ Rec. zou bijv. meenen, dat er in dit boek vele voorbeelden zijn te vinden, waarvan hij zou beweren, dat de goede smaak de verhollandschte spelling geheel verbood; ja, van sommigen aarzelt hij niet te erkennen, dat hij bij den eersten opslag niet wist, wat de aldus gespelde woorden beteekenden. Hij nam er de proef van bij zijne huisgenooten, en het bleek hem, dat zij meermalen verlegen waren met de zonderling gevormde woorden, en dat ook hier de al te ongewone spelling alligt tot lagch- en spotlust verleidde. Konkoers, konsoole, kreion, entrei, Eduwaart, viniët,
| |
| |
reverbaere, barriaere, voliaere, giliotine, konsinië, sinialement enz. enz. zijn, onzes inziens, geene voorbeelden, die tot aanneming van des Schrijvers theorie uitlokken of voor zijnen goeden smaak getuigen. Evenmin kunnen wij ons vereenigen met de wijze, waarop hij sommige vreemde klanken overbrengt. De Fransche l-mouillée in lie of lië te veranderen, komt ons minder verkieslijk voor, dan het gewone lje, dat in de uitspraak gehoord wordt, zooals men bijv. zal gevoelen in portefeulië, patroelië, woorden al wederom, waarin wij noode de oorspronkelijke schrijfwijze zouden opgeven. Waarom qu bij het systeem van den Heer M. niet in kw mag veranderd worden, vatten wij niet, ondanks zijne betuiging, dat hij in de quelende qu iets anders hoort, dan in de kwakende kw; wij ook in kwelen iets anders, dan in kwaken, het natuurlijke gevolg van de onderscheidene klinkletter, die na de kw komt. Zonderling voor 't minst is de redenering bl. 106: ‘Om ten einde te geraken, zij hier gezegd, dat ik geen apokryf-apokrief, geen Scyth-Scieth, noch al die anderen met de y, als met ie, kan uitspreken, zoolang nymf en cymbel geen niemf en ciembel mogen luiden.’ Dus verlangt hij de oude ye op nieuw aan te nemen en te schrijven Scyeth, apokryef enz. Waarlijk, eene gegronde reden, en eerlang zullen wij ook eene onderscheidene spelling dienen in te voeren voor woorden als
top en bot, voor de beide e in sterren enz. enz. om dezelfde geldige reden, dat ze niet eveneens mogen luiden. Met de i is dit door den Schrijver (en anderen) reeds gevonden, als hij historiesch, praktiesch schrijft, opdat wij zouden weten, dat wij in die laatste syllabe de i niet als in visch hebben uit te spreken. Ook zonder die aanwijzing wisten wij dat, maar wij meenden, dat er toch ook nog een onderscheid bestond tusschen de tweede i in historisch en de ie bijv. in Grieksch; voor deze nuance was ons geen letterteeken bekend, maar wij zouden groote zwarigheid maken, om haar door de ie aan te duiden. Het getal onzer letterteekenen zou oneindig veel grooter moeten zijn, dan het is, indien wij alle schakeringen zigtbaar wilden uitdrukken. Het geschreven schrift is hulpmiddel, surrogaat, geen volkomene plaatsvervanger van het gesprokene woord.
Na het geheele boekje aandachtig gelezen te hebben, komt het Rec. voor, dat het over het algemeen strekken zal, om de verklaring van den Heer van der kemp in zijn iets over
| |
| |
de spelling van vreemde woorden, hier aangehaald, gereeder te doen aannemen, dat ‘vreemde woorden, die bij ons nog geen burgerrecht verkregen hebben, slechts in hun einduitgang vernederduitscht moeten worden, maar voor het overige in hunnen oorspronkelijken vreemden vorm gelaten.’ Wat de heer M. ook van het onbestemde der uitdrukking moge zeggen, wij verbeelden ons, dat bij eene onderscheiding, als die wij boven hebben gemaakt, de bepaling zoo heel moeijelijk niet zal vallen, en dat er althans niet meer ongelijkmatigheid zal behoeven te bestaan, dan bij het aannemen van de regelen, door den Heer M. zelven vastgesteld. Wij verbeelden ons, dat wij, zoo doende, onze taal zullen kunnen bewaren voor de verbastering, die het Hoogduitsch ondergaat en ondergaan heeft, dat langzamerhand eene taal wordt, moeijelijk of onmogelijk te verstaan voor hem, die geen Latijn en Grieksch kent, waaruit men de woorden slechts heeft te nemen, ze met Duitsche letters te schrijven, en zietdaar ze in de taal opgenomen. Wij zijn niet tegen het gebruiken der bastaardwoorden en erkennen, dat zij in menige soort van stijl losheid en natuurlijkheid kunnen helpen bevorderen, maar wij wenschen, het aan onze taal vreemde ook als vreemd te blijven beschouwen, en de deur niet open te zetten, waardoor het ongemerkt binnensluipe en genaturaliseerd worde. Ons komt het om al het gezegde voor, dat het systeem van den Heer M. niet behoort te worden aangenomen.
Wij hebben bijna enkel over het hoofdonderwerp van dit boek gesproken. Ter gelegenheid van het behandelde punt komen vele dingen ter sprake, die van goede studie en kennis onzer taal getuigen. Ook al vereenigen wij ons met de hoofdzaak niet, erkennen wij gaarne de bekwaamheid en verdiensten des Schrijvers. Doch tot die bijzondere punten konden wij hier niet afdalen. Ons doel was het alleen, om onze gedachten over het groote punt des onderzoeks mede te deelen, en gaarne zullen wij deze voor betere opgeven. |
|