| |
Verhandeling over de zamenstelling en het verband der Zeilschepen, door H.A. van der Speck Obreen. Te Medemblik, bij de Wed. L.C. Vermande. In gr. 8vo. XX en 317 bl., benevens een Atlas met 12 Platen. f 8-50.
Het baart den nadenkende verwondering, dat in een land als het onze, hetwelk bij eene geringe oppervlakte en bevolking zulk eene aanzienlijke scheepvaart bezit, zoo weinig voor de opleiding van scheepsbouwkundigen gedaan en zoo weinig tot oefening van aankomende scheepsbouwkundigen geschreven is. De werken van witsen, van ijk en allard, in 1671, 1697 en 1705 geschreven, mogen voor de geschiedenis van den scheepsbouw waarde bezitten, als leerboeken zijn dezelve ongeschikt. De ongunstige gedachten, die men over de kunde van de Nederlandsche scheepsbouwmeesters voedde, deden in 1757 de Heeren van zwijndregt, de ruiter en udemans de pen opvatten, en deze leverden ons boeken, die, al mogen dezelve niet geheel het tegendeel bewijzen van hetgeen ten opzigte der Nederlandsche scheepsbouwmeesters beweerd werd, de kenmerken dragen van eene openhartigheid, helaas! te weinig gevonden bij de beoefenaren der scheepsbouwkunde. Men gaf hetgeen men wist en toepaste, en erkende, ja betreurde zelfs het gemis aan de noodige wiskundige kennis. Immers de ruiter zegt in zijn ‘Aanhangsel over den bouw der Hollandsche koopvaardijschepen’: ‘En wat de theorie of bespiegeling betreft, ik wil gaarne bekennen, die nooit op wiskunstige gronden te hebben geleerd, weshalve het mij ook onmogelijk zoude zijn, om ze u volgens de regels der meet- en werktuigkunde voor te stellen, gelijk de Heer du hamel doet: ook meen ik, dat zulks van een Hollandsch werkbaas met geene reden te vergen is. Iemand, dit lezende, zal mogelijk bij zich zelf denken, onze bijzondere baas doet wel, met dus over 't werk redenerende, zich zelf te verschoonen, want hij zal misschien weinig van de theorie verstaan. Vergeef
| |
| |
het mij, opmerkende lezer, het is niet om deze reden dat ik aldus redeneer, noch ook, omdat ik de wiskundige theorie verwerp: het is er zoo verre van daan, dat ik in het geleerde werk van den Heer du hamel niets met meer smaak doorblader, en nu meer dan ooit ondervind en begrijp, hoe nuttig dat men zich in zijne jeugd op de wiskunst behoorde toe te leggen,’ enz.
In het voorbijgaan merken wij op, dat het werk van udemans zeker het meeste nut gesticht heeft, en dat men in dien tijd door theorie hoofdzakelijk verstond het maken van een plan van een schip, gegrond op zekere aangenomen regelen.
Later erkende de beroemde Hoogleeraar h. van beeck calkoen de waarde van den scheepsbouw als wetenschap, door het uitgeven in 1805 van zijne verhandeling, getiteld: Wiskundige scheepsbouw en bestuur, een werk, dat, volgens des Schrijvers eigene woorden, geschreven werd, ‘opdat wij eenmaal, met ijverzucht over den voorrang onzer naburen en de theorie en beoefening des zeewezens bezield, onzen alouden roem eenigermate zouden herkrijgen,’ en niettegenstaande een' man als van beeck calkoen voor omtrent veertig jaren de behoefte aan oorspronkelijke leerboeken over den scheepsbouw gevoelde, en daarin trachtte te voorzien, zoo zag niet, voor vijfëndertig jaren later, het werk: Aanleiding tot de kennis van het beschouwende gedeelte der scheepsbouwkunde, van den Heer van der speck obreen het licht, een werk, dat, ofschoon dezelfde strekking als dat van den Hoogleeraar van beeck calkoen hebbende, het voordeel heeft van, als door een' scheepsbouwkundige geschreven, meer toepasselijk voor de beoefenaars der scheepsbouwkunde te zijn.
Van waar die geringe lust tot schrijven, een lust, die in andere wetenschappen zoo ruimschoots wordt botgevierd? De beantwoording van deze vraag is niet moeijelijk.
Slechts weinige scheepsbouwkundigen waren, in den tijd dat het werk van den Hoogleeraar van beeck calkoen het licht zag, op de hoogte om het daarin gevondene te begrijpen. Later maakte de kwijnende toestand van den scheepsbouw de vorming van scheepsbouwkundigen minder smakelijk, en toen op onze werven wederom honderden hun brood verdienden, was er geen tijd meer om scheepsbouwkundigen te vormen; men behielp zich; de ondervinding leerde te ver- | |
| |
mijden bij een tweede schip, wat bij een eerste als niet of minder goed was bevonden: de uitkomsten overtroffen dikwijls de verwachtingen, en men beschouwde den scheepsbouw meer als een ambacht, dan wel als wetenschap. Gevestigde scheepsbouwmeesters, door ondervinding alleen gevormd, wilden ongaarne den invloed erkennen, dien het gemis van eene wetenschappelijke opvoeding op hunne handelingen uitoefende. Vandaar de nog voor het meerendeel geheel practische opleiding der jonge scheepsbouwmeesters, vandaar dat de practijk nog zoo menigmaal gebezigd wordt als een dekmantel voor gebrek aan kundigheden, zoo onontbeerlijk voor eene gelukkige beoefening der scheepsbouwkunde.
Doch keeren wij ons tot het werk, hetwelk ons aanleiding gaf tot het blootleggen van den toestand eener wetenschap, die in zulk een naauw verband staat met de welvaart van ons vaderland.
De Heer van der speck obreen biedt onder den bovenvermelden titel zijnen landgenooten eene verhandeling aan, welke strekken moet om de waarde van een zamenstellend deel van een schip tot het geheel aan te toonen; hulde doende aan de werken van den Heer rijk en anderen, zoo is deze verhandeling meer ingerigt voor de beoefenaren der scheepsbouwkunde, dan wel voor diegenen, welke zich met de bloote kennis der benamingen, plaats en verbinding der deelen van een schip kunnen tevreden stellen.
Stilzwijgend wordt door den Schrijver verondersteld, dat de lezer eene wetenschappelijke opvoeding genoten heeft. Hij verdeelt zijne verhandeling in achttien hoofdstukken, waarvan het 1ste, 2de en 3de de strekking hebben om, na de opsomming van algemeene beginselen, de krachten te doen kennen, die op een schip werken, en de uitwerking van die krachten op een schip na te gaan. Het 4de hoofdstuk is gewijd aan de vormen en eenvoudigste zamenvoegingen der bouwstoffen. Het 5de en 6de hoofdstuk behandelt kiel, stevens en inhout. Vervolgens worden in de 7de, 8ste, 9de en 10de hoofdstukken de verbanddeelen aangegeven en gerangschikt naar hunne bijzondere strekking. De opvulling der luchten vindt men in het 11de, de buitenhuid in het 12de, de dekken in het 13de, de uitgetimmerde gedeelten in het 14de, de openingen tot doorgang in het 15de, de steunpunten voor het tuig in het 16de, toegevoegde deelen voor bij- | |
| |
zondere diensten in het 17de, en eindelijk werktuigen tot het uitoefenen van groote krachten in het 18de hoofdstuk behandeld.
Uit de opnoeming van het verhandelde in de verschillende hoofdstukken ontwaart men het plan des werks; men heeft namelijk vooraf aangegeven, welke krachten de strekking hebben om den vorm van het schip te veranderen, waaruit voortvloeide te onderzoeken, door welke aangebragte deelen deze strekking wordt tegengewerkt, en vervolgens worden die zamenstellende deelen onder één hoofdstuk vereenigd, welke gerekend kunnen worden tot een doel zamen te werken.
Wij kunnen ons zeer wel met deze verdeeling vereenigen. Zeker is het, dat daardoor voor den beoefenaar der scheepsbouwkunde de weg aangegeven is, om het nut van aangebragte deelen aan den aard van het verband te toetsen. Wat nu de inhoud van het werk aangaat, zoo bevielen ons de 2de, 3de en 10de hoofdstukken het meest, de behandeling is goed en doeltreffend; de overige hoofdstukken bevatten uit den aard van het werk meer algemeen gekende zaken. Onder het lezen en het vergelijken van den tekst met de platen kwam ons het volgende voor:
Op bl. 26 en 27 wordt van bomschepen melding gemaakt; wij hadden daar liever een ander woord voor gebezigd gezien, daar bomschepen eene eigenaardige soort van koopvaardij- of visschers-vaartuigen zijn.
Bl. 42 geeft de omschrijving van schroefbouten, zonder melding te maken van het nuttige om den kop der bout in dat geval te wijzigen; de rozebouten worden zeldzaam gebruikt, zoo als dezelve op plaat I worden voorgesteld. Verder komt het ons voor, dat kopbouten en rozebouten bij elkander behooren.
Niet alle ijzeren neuten worden hol gegoten, bl. 43.
Het komt ons voor, dat in fig. 28 het hart niet in, maar buiten het hout geteekend is.
Het voorbeeld van een standvink, bl. 60, in fig. 47 voorgesteld, vonden wij minder gepast gekozen, ten minste de geheele toestel levert geenen of slechts zeer weinigen waarborg tegen het aftrekken van den balk van het vlak.
Wij hadden de later voorgestelde wijze van zamenstelling der achterslempbouten wel wat uitvoeriger behandeld willen zien, en daarbij tevens de Engelsche wijze van zamenstelling, van den constructeur lang, gehoopt te vinden.
| |
| |
Over het inhout sprekende, wordt te veel de wijze van bouwen op de lands werven op den voorgrond geplaatst, zonder over het verschil, dat daarin bestaat op particuliere werven, te spreken. Zoo hebben b.v. de koopvaardijschepen hoogst zelden bijvrangen. Bij de behandeling der kluisplaten hecht men te veel aan breede kluisplaten; waarschijnlijk zijn deze bij onze voorvaderen zoo ingevoerd als een gevolg van de toenmalige inrigting der kluizen. Wij zouden niet breede op lucht staande kluisplaten verkiezen.
De barghouten beschrijvende, zoo wordt van geene koopvaardijschepen melding gemaakt.
Op bl. 117 leest men: op de koebrug der linieschepen, waar men eenen waterloopsklos bezigt; dit zal moeten zijn: geenen.
Dat men door de dunne einden van lijf en tak van ijzeren knieën knaapspijkers slaat, was voor ons nieuw; zeker is het zeldzaam. Het bouten der ijzeren knieën verdiende vooral, wat de nebbouten aangaat, eene meer breedvoerige behandeling; wij mogen wel wat meer op onze mededingers in het vak van scheepsbouw letten, zonder juist slaafsche navolgers te zijn. De beschrijving van het galjoen en der roerpennen is ook weder uitsluitend, zoo als dezelve bij oorlogschepen gevonden worden. Wij zouden de patrijspoorten met koperen kokers voorzien, en liefst geen dun hout bezigen; de Engelsche luchtkokers verdienden wel eenige melding.
Over het algemeen genomen is het werk te veel voor den Ingenieur van de Marine en te weinig voor den particulieren sheepsbouwmeester geschreven; wij voor ons vermeenen, dat het groote nut van zulke boeken, als het onderhavige, bij den burgerlijken scheepsbouw moet gezocht worden. Had de Schrijver dit meer op het oog gehad, dan ware het artikel verbindingsklossen en waterloopsklossen welligt anders behandeld geworden, en aangegeven, dat, bij het gebruik der staande ijzeren knieën onder de dekbalken bij koopvaardijschepen, de liggende houten knieën zeer dikwijls gebezigd worden.
De aanmerkingen, die wij ons veroorloofd hebben, dragen geenszins de strekking, om de waarde van het geheel aan te randen: ingenomen met de behandeling, wilden wij het boek niet vlugtig doorloopen, en hadden na de lezing het genoegen te kunnen zeggen, dat wij thans een in het Hollandsch
| |
| |
geschreven werk bezitten, dat beter is dan de nieuwste Fransche en Engelsche werken van dien aard, b.v. die van mazaudier en tincham.
Wij wenschen voor het belang van scheepvaart en handel het werk in veler handen te zien; deze wensch zal echter evenmin, als de bijval, waarmede de Schrijver zich ten opzigte van zijn vroeger uitgegeven werk gevleid had, spoedig verwezentlijkt worden. Eerst moeten de grondslagen, om zulke werken met vrucht te gebruiken, gelegd worden, en daar hapert het bij velen aan. Wij mogen echter niet wanhopen om ook daarin vooruitgang te zien; het genot van nuttig geweest te zijn zal door den Schrijver bij teugen gesmaakt worden. De uitvoering van het werk doet de Uitgeefster eer aan: zoowel aan tekst als platen is veel zorg besteed, en de prijs is, de platen in aanmerking genomen, niet hoog. |
|