| |
Verhandeling over de Tekstkritiek des N. Verbonds. Door J.I. Doedes, Theol. Doct., thans Predikant te Hall. Uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap.
(Vervolg en slot van bl. 338.)
Na een beknopt overzigt te hebben gegeven van de geschiedenis zoowel van den tekst, als van de tekstkritiek des N. Verbonds, volgens de voorstelling van doedes, gaan wij over tot de mededeeling van den overigen inhoud zijner Verhandeling.
Het tweede deel (bl. 241-367) doet de beginselen en middelen kennen, die bij de tekstkritiek des N. Verbonds het meest in aanmerking kunnen en moeten komen.
Wat aangaat de beginselen, die het kritisch onderzoek moeten leiden; de tekstkritiek heeft het vinden van den oorspronkelijken tekst ten doel. Dat deze kan teruggevonden, en bijgevolg moet teruggezocht worden, wordt tegenover schleiermacher, die het tegendeel beweerde, bewezen. Al mag men ook in bijzondere gevallen het moeijelijke daarvan toegeven, het onmogelijke kan nimmer als zeker worden vastgesteld. Het spreekt echter van zelf, dat men zich hier bepalen moet tot het zoeken van den tekst der in den kanon des N.V. voorkomende Schriften, zoo als die in het eerstgeschreven Handschrift van ieder derzelve afzonderlijk aanwezig was. Wie tot eenig vroeger tijdstip wil opklimmen, gaat de grenzen der tekstkritiek te buiten. Zij onderzoekt, wat de Schrijver heeft geschre- | |
| |
ven, niet wat hij had moeten, of ook had willen schrijven. De oorspronkelijke tekst van het autographon in deszelfs geheel is de grens, die zij niet overschrijden mag. - Tot bereiking van het beschreven doel staan aan de tekstkritiek zoowel uit-, als inwendige hulpmiddelen ter dienste. Derzelver waarde is uit den aard der zaak verschillend. Tot de uitwendige hulpmiddelen behooren Handschriften, oude vertalingen en aanhalingen van plaatsen bij oude Schrijvers. Om de waarde van eenig HS. te bepalen, lette men op deszelfs ouderdom, op de naauwkeurigheid, waarmede het is overgeschreven, en op de lotgevallen, die zoowel het HS., als deszelfs tekst gehad heeft. En dan komt men als van zelf tot de stelling, dat de oudste HSS., met unciaal-letters geschreven, als die eenen zeer ouden tekst bevatten, en aan welker vervaardiging veel zorg is besteed, bij het opsporen van den oorspronkelijken tekst voornamelijk in aanmerking moeten komen,
terwijl de minuskel-handschriften, als de jongere, kunnen te hulp geroepen worden bij plaatsen, waar de lezing verward, en de beslissing moeijelijk is. Voorts is het vraagstuk aangaande de verwantschap der Handschriften nog op verre na niet voldoende beantwoord, of liever, de genomene proeven zijn mislukt. Ook ontleent eene lezing hare waarde niet van het HS., waarin zij gevonden wordt, maar een HS. ontleent zijne waarde van de lezingen, die daarin voorkomen. Daarom mag men, bij het zoeken naar de oorspronkelijke lezing, zich aan geene familie van Handschriften binden. De waarde der Vertalingen hangt zoowel van den vertaler af, als van den tekst, dien hij heeft overgezet. Die, welke naar grieksche Handschriften vervaardigd zijn, kunnen niet onvoorwaardelijk als getuigen vóór of tegen eene lezing aangevoerd worden, omdat zij over het algemeen meer licht verspreiden over den geheelen omvang en inhoud van de boeken des N.V., dan over den toestand en de oorspronkelijke lezing van elke plaats in het bijzonder. Eindelijk, de aanhalingen van plaatsen uit de oude grieksche Handschriften, welke voorkomen bij de oude, voornamelijk grieksche, Schrijvers,
| |
| |
hebben dan alleen eenige waarde voor de kritiek van den tekst, als het blijkt, dat zij deze of gene plaats met opzet woordelijk naar den griekschen tekst hebben willen bijbrengen, om daarmede het een of ander te bewijzen. Onder de inwendige hulpmiddelen komt de vermoedelijke oorsprong der verschillende lezingen ter sprake. Bij verschil van lezing moet er eerst aan onwillekeurigen en werktuigelijken misslag, als oorzaak des verschils, gedacht worden; en wanneer deze oorzaak voor de verklaring der afwijking niet voldoet, denke men aan opzettelijke verandering. Zijn de afwijkingen uit onnaauwkeurigheid ontstaan, dan gelden de volgende algemeene regelen: die lezing, uit welke de verschillende afwijkende lezingen kunnen afgeleid worden, is de echte - de langere lezing heeft de voorkeur boven de kortere - de lezing, welke harder is en moeijelijkheid baart, moet verworpen worden. Laten zich daarentegen de afwijkingen uit opzettelijke verandering uitsluitend verklaren, dan is de langere lezing de verwerpelijke - de hardere te verkiezen boven de zachter vloeijende - en die, welke aanstoot of strijd schijnt te verwekken, boven de andere, welke die hinderpalen uit den weg ruimt. Hieruit blijkt, dat men vóór alle dingen tot zekerheid moet gekomen zijn omtrent den vermoedelijken oorsprong der afwijkingen, en alzoo met de vraag behoort te beginnen: is er met of zonder opzet iets veranderd? Ook de zamenhang der rede, waarin de twijfelachtige lezing voorkomt, kan te hulp geroepen worden bij afwijkingen, die enkel uit onnaauwkeurigheid zijn ontstaan,
indien dezelve door geene vreemde bestanddeelen, die den zin verstoren, is ontsierd. Voorts is onder de verschillende lezingen eener twijfelachtige plaats die de oorspronkelijke, welke het meest overeenkomt met des Schrijvers van elders bekend spraakgebruik, terwijl het in den aard der zaak ligt, dat alleen zulke gelijkluidende plaatsen bij de tekstkritiek in aanmerking mogen komen, die niet onder kritische verdenking liggen, die in beteekenis en woordvoeging niet verschillen, en van welke het duidelijk is, dat de Schrij- | |
| |
ver daar zoo heeft moeten en niet anders heeft kunnen schrijven. Eindelijk, geene kritische gissing mag in den tekst eene plaats erlangen en alzoo met de andere lezingen gelijkgesteld worden. Uit dit een en ander blijkt ten slotte overtuigend, dat de uit- en inwendige kritiek niet moeten afgescheiden, maar onderscheiden, niet vereenzelvigd, maar vereenigd worden.
Zietdaar in het kort de beginselen opgegeven, die, volgens doedes, het kritisch onderzoek moeten leiden? Niemand, dunkt ons, zal daaraan naauwkeurigheid en bestemdheid ontzeggen. Wie op het standpunt van griebsbach staat, zal moeten erkennen, dat de wetenschap, op deze grondslagen gevestigd, werkelijk is vooruitgegaan. En aan doedes komt de eere toe, van dien vooruitgang krachtdadig te hebben bevorderd.
Welke zijn nu de kritische hulpmiddelen, die het meest in aanmerking kunnen en moeten komen? Tot beantwoording dier vraag wordt hier eene beschrijving gegeven van de bekende Handschriften met unciaal-letters. Zij zijn voor de Evangeliën zeven-en-twintig in getal, van welke er drie oorspronkelijk alle boeken des N.T. bevat hebben; voor de Handelingen der Apostelen en de Algemeene Zendbrieven zeven, van welke er twee de Handelingen alleen bevatten; voor de Brieven van paulus tien, en voor de Openbaring van johannes slechts drie. Maar niet slechts worden deze Handschriften meer of minder uitvoerig beschreven; wij vinden hier ook eene naauwkeurige opgave van al de plaatsen, waar zij wegens gaping buiten stem blijven. Zulk eene opgave komt in geene kritische uitgaaf van het N.T. voor, en is echter, zooals dadelijk in het oog valt, volstrekt onmisbaar voor de tekstkritiek. Zij maakt een einde aan de verwarring, die tot hiertoe te dezen opzigte bestond. Wij danken doedes voor dit omslagtig en vervelend, maar uiterst verdienstelijk werk. - Van de Handschriften met cursiefschrift wordt minder uitvoerig gesproken, omdat zij over het algemeen van mindere waarde zijn voor de tekstkritiek. Uit de opgave dergenenen, welke de uitgaaf des N.T. van scholz
| |
| |
bij name noemt, blijkt, welken omvang de kritische voorraad van jongere Handschriften gekregen heeft. En elke vermeerdering van dien voorraad moet beschouwd worden als eene welkome gift, en een spoorslag worden tot nieuw onderzoek, ofschoon het niet te vermoeden is, dat er eene geheele omwenteling in den tekst zou gebragt worden, al kwamen er nieuwe Handschriften, die nu nog in het duister verscholen liggen, te voorschijn. - Van de Vertalingen en oude Schrijvers, die het meest in aanmerking komen, wordt hier een kort en vlugtig overzigt gegeven, omdat zij, als hulpmiddelen, slechts geringe waarde hebben.
Zoo komt doedes eindelijk tot het derde en laatste deel (bl. 368-481), hetwelk de aanwijzing bevat van den weg, die behoort ingeslagen, en van de regelen, welke behooren in acht genomen te worden, bij de opsporing van den oorspronkelijken tekst van de boeken des N. Verbonds.
Het theoretisch gedeelte vermeldt eerst de tot nu toe gevolgde methode bij het kiezen van een' grondslag voor die opsporing. In de voorbereidingsperiode was het een aan elkander hechten van verschillende stukken, een willekeurig kiezen van lezingen uit verschillende HSS., zonder inachtneming van vaste regelen. In het tijdvak der ontwikkeling namen de meesten eenen gedrukten, uit verschillende teksten op nieuw te zamen gestelden tekst tot grondslag. In dat der aanvankelijke vastheid van beginselen heeft men of den ouden weg gevolgd, of zich een nieuw pad gebaand, maar daarbij niet gelet op de stem van schleiermagher, die toch eene behartigingswaardige aanwijzing gaf. Daar wij, namelijk, den oorspronkelijken tekst willen wedervinden, behooren wij vóór alles een afschrift van den oorspronkelijken tekst in handen te nemen en bij onze onderzoekingen ten grondslag te leggen. Daartoe prijzen zich drie zeer oude HSS. aan. Maar boven den Parisinus en Vaticanus verdient de Alexandrinus de voorkeur, omdat hij minder gapingen heeft. De tekst van den Alexandrinus zal dan door de uit- en inwendige kritiek naar vaste regelen moeten teruggebragt worden tot de rein- | |
| |
keid van den oorspronkelijken. En wat er in den Alexandrinus ontbreekt, moet uit een ander HS. worden overgenomen. Zoo alleen verkrijgt men, ten grondslag voor het kritisch onderzoek, een' tekst, van welken niet gezegd kan worden, dat hij willekeurig is tezamengesteld. Deze voorslag komt ons even juist, als nieuw voor. Gaarne doen wij van den receptus, die onverdiend in eere was, afstand, en volgen de methode, hier aangeprezen, omdat zij aan alle verwarring aanstonds een einde maakt. - En nu de kritische regelen? De tot nu toe aangenomene laten over het algemeen veel te wenschen overig. Gedeeltelijk voorzien zij
niet in alle mogelijke gevallen, gedeeltelijk zijn zij niet genoeg bepaald, gedeeltelijk rusten zij op onbewezene vooronderstellingen. Doorgaans laten zij ons op verschillende punten in onzekerheid. Vooral zijn er twee hoofdgebreken, waaraan zij lijden, namelijk hun weifelend karakter en hun weinig verband met de eenmaal aangenomene beginselen. Deze gebreken moeten, zooveel mogelijk, vermeden worden. Vraagt men, voor welke gevallen er kritische regelen moeten gegeven worden, dan valt het ligtelijk in het oog, dat er geene kunnen worden voorgeschreven voor de bijzondere gevallen, wanneer men de vermoedelijke oorzaak der afwijking van het oorspronkelijke wil leeren kennen. Men moet bij de regelen voor bijzondere gevallen uitgaan van de vooronderstelling, dat de vermoedelijke oorzaak der afwijking reeds bekend is. En hoedanig die regelen dan moeten luiden, blijkt uit hetgeen wij aangaande de beginselen, die het kritisch onderzoek leiden moeten, straks reeds hebben medegedeeld. De resultaten, daar opgegeven, vormen hier een zamenstel van algemeene en bijzondere regelen. Wij behoeven dat zamenstel niet te herhalen. Maar wij moeten erkennen, dat het, in vergelijking met vroegere, zich uitnemend aanbeveelt, dat de regelen, daarin vervat, weinig of niets te wenschen overlaten, en dat wij van derzelver toepassing op bijzondere gevallen ons velerlei goeds beloven.
Aan dit theoretisch gedeelte is, naar aanleiding der uit- | |
| |
geschrevene vraag, een practisch toegevoegd. Het bevat eene proeve van eene echt kritische uitgave en van eenen kritischen commentarius. De door griesbach en scholz gebruikte verkortingen en teekenen zijn daarbij overgenomen. In den tusschenrand worden de HSS. opgegeven, welke zich wegens eene gaping buiten stem houden. In de kritische noten zijn die, van welke ondersteld moet worden, dat zij met den receptus overeenkomen, tusschen [ ] geplaatst. Voorts zijn de HSS. en de varianten van sommige derzelve, welke door den druk zijn bekend gemaakt, telkens zorgvuldig geraadpleegd. En dat de daaraan toegevoegde kritische commentarius met naauwkeurigheid bewerkt is, behoeven wij wel niet te verzekeren. Geheel dit toevoegsel is een sieraad van dit geschrift. Het plaatst de beginselen, waarvan doedes uitgaat, en de regelen, die hij voorschrijft, in helder licht. Het ware vermetel in ons, indien wij ons hier tot kunstregters opwierpen in eene wetenschap, door hem zoo opzettelijk en gelukkig beoefend. Maar gaarne toch erkennen wij, dat hij ons voor zijne methode gewonnen heeft, en dat het ons moeite kost, om den wensch te onderdrukken, dat ons van zijne hand een doorloopende kritische commentarius over eenig boek des N.V. gewierd, op denzelfden leest geschoeid, als deze proeve. Daaraan is, in meer dan één opzigt, groote behoefte. En van wien zou hare vervulling ons meer welkom kunnen zijn, dan van een' man, als doedes?
Onder de achtënveertig plaatsen, door hem behandeld, komen onderscheidene hoogst belangrijke voor. Zoo wordt de Doxologie, Matth. VI:13, als onecht verworpen. Een gelijk oordeel gaat er over Joh. V:3b, 4, Joh. VII:53-VIII:1. Daarentegen wordt de echtheid voorgestaan van Mark. XVI:9-20. Op Luk. II:14 wordt de gewone lezing gehandhaafd. Voorts moet er gelezen worden, Matth. XIX:17: ὁ δὲ εἶπεν αὐτῷ· τί με ἐρωτᾷς περὶ τοῦ ἀγαθοῦ; εἷς ἐςτὶν ὁ ἀγαθός, εἰ δὲ ϰ. τ. λ., Joh. VI:69: ἐγνώϰαμεν, ὅτι σὺ εἶ ὁ ἅγιος τοῦ θεοῦ; Hand. XX:28: τὴν ἐϰϰλησίαν τοῦ ϰυρίου, Rom. XII:11: τῷ ϰαιρῷ δουλεύουτες, 1 Tim.
| |
| |
III:16: ὅς ἐϕανερώθη ἐν σαρϰί, terwijl de woorden: ἐν σαρϰὶ ἐληλυθότα, 1 Joh. IV:3, moeten wegvallen. Wij achtten de korte mededeeling hiervan voor deskundigen niet onbelangrijk. Ons bestek verbiedt ons echter, hierin uitvoeriger te zijn.
Wij zijn gekomen aan het einde van ons verslag. Wie het met een aandachtig oog overziet, zal den rijkdom van zaken bewonderen, die hier, niet ter loops en vlugtig, maar uitvoerig en grondig behandeld zijn. Ons verslag is in de daad slechts het schaduwbeeld, het geraamte van hetgeen doedes geleverd heeft. Op zijnen leeftijd heeft hij zich regtmatige aanspraak verworven op eene eerekroon, die aan mannen van veeljarige studie en hoogen wetenschappelijken rang niet kwalijk voegen zou. Zijne doorwrochte verhandeling verdient ten volle de plaats, die haar, in de werken van teyler's Godgeleerd Genootschap, naast die van pareau, van hengel, borger, kist, van der willigen en stuffken is aangewezen. En aan onzen dank voor den arbeid, daaraan te koste gelegd, paart zich het vertrouwen, dat hij zal voortgaan, aan de tekstkritiek des N. Verbonds, die door zoo velen in ons vaderland jammerlijk verwaarloosd wordt, bij voortduring zich toe te wijden.
Er ligt ons ten slotte nog eene aanmerking op het hart, die wij niet mogen terughouden. Zij betreft den vorm der verhandeling. Teregt heeft doedes begrepen, dat hij de opgave volgen moest, in de uitgeschrevene prijsvraag vervat. Ook beval zij zich, bij den eersten opslag, door geleidelijkheid aan. Dit neemt echter niet weg, dat zij tot herhalingen aanleiding heeft gegeven, die, vooral in een wetenschappelijk geschrift, hinderlijk zijn. Ook is de voorstelling van den tegenwoordigen stand der tekstkritiek, door de uitvoerige tekstgeschiedenis, die voorafgaat, vrij wat breeder uitgeloopen, dan de prijsvraag scheen te vermoeden. Het is verre van ons, dat wij die uitvoerigheid aan doedes in eenig opzigt zouden ten kwade duiden.
| |
| |
Veeleer achten wij juist het eerste deel zijner verhandeling het meest belangrijke. Maar wij geven in bedenking, of niet, door die meerdere uitvoerigheid, het overige eenige wijziging had moeten ondergaan, waardoor alle herhalingen hadden kunnen vermeden worden. En op die vraag kan het antwoord, zoo wij meenen, niet twijfelachtig zijn, zonder dat wij daarom meesterachtig beslissen willen, hoedanig het tweede en derde deel, onzes inziens, beter tot één zaamgesmolten, had moeten zijn ingerigt. Wij willen die klagt over herhalingen met ééne enkele proeve staven, opdat onze bedoeling beter blijke. Reeds in de Inleiding wordt er gewag gemaakt van schleiermacher's gevoelen, dat de oorspronkelijke tekst des N. Verbonds, althans bij vele boeken, niet meer kan worden teruggevonden (bl. 13-18). Dat gevoelen wordt door de tekstgeschiedenis, zoo als zij hier is voorgesteld, reeds in den grond wederlegd. Het komt in de geschiedenis der tekstkritiek, als schleiermacher's arbeid wordt opgegeven, weder ter sprake (bl. 146-149). En eindelijk wordt het, in het tweede deel, nog eens opzettelijk beoordeeld en tegengesproken, als het doel moet worden aangewezen, dat de tekstkritiek zich heeft voor te stellen (bl. 244-259). Nu staat wel op elke der aangehaalde plaatsen niet hetzelfde te lezen; maar de Schrijver is toch, zijns ondanks, genoodzaakt, om gedurig op hetzelfde onderwerp terug te komen. En voor den lezer is het minder aangenaam, om hem hierin te volgen. Daarom oordeelen wij, dat zijne verhandeling in volkomenheid zou gewonnen hebben, indien deze en meer dergelijke herhalingen geheel vermeden waren. Bedriegen wij ons niet, dan ligt de oorzaak daarvan, behalve in de prijsvraag zelve, vooral in de vooraan geplaatste tekstgeschiedenis, die, bewerkt, zoo als zij is, de kiemen in zich bevat van de meeste resultaten der
tekstkritiek.
Maar wij willen zelfs den schijn niet aannemen, alsof wij door deze aanmerking iets zouden afdingen op de waarde van dit veelzins voortreffelijk geschrift. Daarom houden wij ook enkele kleinere terug, die wij onder de lezing had- | |
| |
den aangeteekend. Den bekwamen Schrijver zij voorspoed toegewenscht op zijne echt wetenschappelijke studiën, waarvan elke nieuwe proeve door ons, en door velen nevens ons, met belangstelling zal worden ontvangen. |
|