| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Mensch in betrekking tot den Bijbel, of wederkeerige regten van den Bijbel op den mensch en van den mensch op den Bijbel. Naar het Fransch van Ph. Boucher. Een bekroond werk. Te 's Gravenhage, bij A. Kloots en Comp. 1844. In gr. 8vo. VIII, 216 bl. f 2-20.
‘Het Tijdschrift: de Hoop,’ (l'Espérance) dus meldt ons het voorberigt van den Schrijver, ‘in 1840 eene prijsvraag uitgeschreven hebbende, betrekkelijk het geschil over het Regt van iederen mensch, om den Bijbel te lezen, werd aan het werk, dat hiermede het lezend publiek wordt aangeboden, en dat aan de Commissie van onderzoek, bestaande uit de Hoogleeraren de felice en jalaguier, en uit den Heer m.f. courtois, was opgezonden, de eerste rang toegewezen, en benevens dat van den Hoogleeraar adolf monod, bekroond.’ Zoo weten wij, waaraan deze pleitrede voor het regt van iederen mensch tot het lezen van den Bijbel haar ontstaan te danken heeft. Het verheugt ons, dat het Nederlandsch publiek daarmede bekend gemaakt is door de vertaling, welke, indien men den toegang tot het oorspronkelijke niet heeft, verdient met belangstelling gelezen te worden.
De Schrijver, die aan Rec. geheel onbekend is, en van wien hij niet weet, of hij hem voor een' godgeleerde ex professo moet houden, wat hij evenwel meent te moeten in twijfel trekken, heeft, om zijn doel te bereiken, eerst gehandeld over het goddelijk gezag des Bijbels (regten van den Bijbel op den mensch), daarna over het regt van denzelven te lezen (regten van den mensch op den Bijbel), eindelijk over de verpligting om zulks te doen (verpligtingen van den mensch met betrekking tot den Bijbel.)
Teregt bemerkt de Schrijver, dat zijne tegenstanders, die loochenen, dat de mensch het regt zoude hebben, om
| |
| |
den Bijbel te lezen, uitgaan van de stelling, dat men den Bijbel niet kan begrijpen. Het is derhalve natuurlijk, dat hij hiervan de ongegrondheid moet aantoonen. Evenwel behoort het vooraf vast te staan, dat het regt om den Bijbel te lezen ‘als een natuurlijk en onwederstaanbaar gevolg, uit den oorsprong, den inhoud, het doel en den invloed van de Heilige Schrift voortvloeit.’ Daarom gaat er eene korte uiteenzetting vooraf van hare echtheid en haar gezag, en den inhoud van zijn geschrift geeft de Schrijver met deze woorden op: ‘de goddelijkheid des Bijbels, het regt van denzelven te lezen, de mogelijkheid van denzelven te verstaan, en bij gevolg, de voordeelen en de verpligtingen, die voor den mensch uit eene goddelijke openbaring, die voor hem bestemd is, voortvloeijen, zietdaar de waarheden, welker ontwikkeling al de bijzondere deelen van onzen arbeid zich tot eenig doel stellen, en waartoe zij als in één punt zamenloopen.’ De eerste afdeeling (waarin de Schrijver bewijzen wil: ‘dat de Bijbel, van God uitgaande, het regt heeft, om den mensch de godsdienstige waarheid te openbaren,) toont aan, dat de Bijbel ‘van God komt.’ Daartoe wordt eerst over deszelfs echtheid (en onvervalschtheid), vervolgens over de goddelijkheid, ingeving en het onfeilbaar gezag des Bijbels gehandeld. Zekerlijk gaat dit onderzoek niet diep, en daar de goddelijkheid, ingeving en het onfeilbaar gezag des Bijbels gezamentlijk met beroep op de wonderen, voorspellingen en (de klaarblijkelijke tusschenkomst van God in) de voortplanting des Christendoms bewezen wordt, kunnen wij niet ontveinzen, dat wij hier over het geheel gewenscht hadden eene andere orde en wijze van behandeling te vinden. Is dan aldus aangetoond, dat de Bijbel het regt heeft, ‘om in den naam van God den
mensch al de leeringen op te leggen, waarmede hij hem heeft bekend gemaakt, en die door hem moeten worden aangenomen,’ dan volgt daaruit, dat de Bijbel, wegens deszelfs Goddelijken oorsprong, ook den mensch het regt geeft, om, ten einde die waarheid daarin te vinden, welke de Bijbel alleen vervat, en waaraan de mensch zulk eene dringende behoefte heeft,
| |
| |
den Bijbel te lezen. Zoo is de overgang gemaakt tot de tweede Afdeeling, (waarin over het wettig en onvervreemdbaar regt gehandeld wordt, dat de mensch heeft om den Bijbel te lezen.) In het eerste gedeelte spreekt de Schrijver over de grondbeginselen van godsdienstige regten, en wel afzonderlijk 1. over derzelver grondslag, 2. over derzelver wettigheid, 3. over derzelver algemeenheid, 4. over derzelver onvernietigbaarheid, 5. over hetgeen men door het regt, om den Bijbel te lezen, moet verstaan; (men behoort het regt, om de geopenbaarde waarheden te kennen, niet te verwarren met het regt, om die te beoordeelen. ‘Het regt van lezen is niet dat van tegenspraak.’) 6. Daarna toont de Schrijver aan, dat het regt om den Bijbel te lezen in het doen en de wijze van openbaring ligt opgesloten. (‘Indien de openbaring,’ dus lezen wij hier, bladz. 66, ‘regtstreeks van God tot den mensch en zonder tusschenkomst van een boek gerigt was; indien, om kort te gaan, God zijne stem aan den mensch had doen hooren, dan zou de mensch blijkbaar het regt gehad hebben om te luisteren; wel nu! om diezelfde reden heeft de mensch, de openbaring geschreven zijnde, het regt, dezelve te lezen.’) 7. Het regt, om den Bijbel te lezen vloeit uit den oorsprong der goddelijke ingeving van dit Boek voort. 8. Het regt om den Bijbel te lezen ontstaat uit de voordeelen, welke die lezing aanbrengt. 9. Het regt om den Bijbel te lezen ontstaat uit deszelfs eigene getuigenis. 10. Over de ontkenning van het regt om den Bijbel te lezen. Nu volgt het tweede gedeelte: over de uitoefening van het regt om den Bijbel te lezen. Na eene korte uiteenzetting van de gesteldheid des geschils wordt 1. gehandeld over de grenzen der mogelijkheid, om den Bijbel te begrijpen. (‘Wij houden het daarvoor,’ zegt de Schrijver, bl. 85, ‘dat de mensch den
Bijbel genoeg begrijpen kan, om geloovig, heilig, gelukkig en zalig te worden; meer vorderen wij niet.’) 2. Over de voorwaarden dezer mogelijkheid. (‘Wanneer gij, den mensch voor den Bijbel plaatsende,’ dus lezen wij bl. 95, ‘u vergenoegde(t) met tot hem te zeggen: neem aan en lees! zou de Bijbel weldra zelf de gaping aanvullen, door
| |
| |
tot dengenen, welke dien opende, te zeggen: Bidt! Wanneer gij, uit onachtzaamheid of gewoonte aangaande de noodzakelijkheid van eenen hoogeren invloed het stilzwijgen bewaarde(t), zou de Bijbel zelf niet nalaten, u beter te onderrigten.’) 3. Wordt aangetoond, dat de verstaanbaarheid van den Bijbel door de daadzaken wordt bewezen. 4. (Wordt de tegenwerping wederlegd, dat het lezen van den Bijbel nadeelige uitwerking heeft, en dien ten gevolge gehandeld over) Kerkelijke wanorde. - Vermenigvuldiging van godsdienst - gezindten, aan de lezing des Bijbels toegeschreven. - Regtzinnige kerkgenootschappen. 5. Vervolg. Onregtzinnige kerkgenootschappen. 6. Over den invloed van den Bijbel op zedelijkheid en beschaving. 7. Over de wezentlijke beweegredenen van den tegenstand tegen het lezen des Bijbels. 8. Gevolgtrekkingen uit de behandelde waarheden. (Overgang tot de derde afdeeling.) Derde afdeeling (om te bewijzen, dat het de pligt van elken mensch is, den Bijbel met vertrouwen en leerzaamheid te ontvangen, met zorgvuldigheid te bestuderen, en zonder uitstel in beoefening te brengen.) Na een' blik op het voorafgaande handelt de Schrijver 1. over de verpligtingen van onverschilligen jegens den Bijbel, 2. over de verpligtingen van ongeloovigen, 3. over de verpligtingen van geloovigen.
Uit deze opgave kan genoegzaam blijken, dat hier veel belangrijks gegeven wordt. Menig behartigingswaardig woord, menige treffende aanmerking, menigen goeden wenk zal men hier vinden. Wij aarzelen niet, om het werk van boucher ter lezing aan te prijzen, en meenen op goede gronden te kunnen verzekeren, dat die dit theologisch-juridisch betoog leest, niet alleen overtuigd zal worden, dat het regt om den Bijbel te lezen een onvervreemdbaar regt is, maar ook zich opgewekt zal gevoelen, om ijverig van dit regt gebruik te maken. Gelukkig, dat Protestanten zich dit regt niet betwist zien! Den Katholieken zij dit geschrift dan ook ter lezing en behartiging dringend aanbevolen. Het kan niet anders, of het moet onder hen nut stichten.
| |
| |
Maar omdat wij dit werk met belangstelling en genoegen gelezen hebben, mogen wij ook niet onze aanmerkingen achterwege houden. Wij willen ze openhartig mededeelen, niet om daardoor aan de waarde van dit anders wèlgeschreven stuk te kort te doen, maar in het belang van de zaak der waarheid.
Eene eerste aanmerking betreft de wijze van zich uit te drukken, in welke de Schrijver niet altijd even gelukkig geslaagd is, en dat te meer in het oog valt, omdat hij doorgaans in zijne voorstelling zeer duidelijk en helder is. Deze duidelijkheid en helderheid houden evenwel op, waar de Schrijver bepaaldelijk godgeleerde onderwerpen behandelt. Het qui bene distinguit, bene docet was hem dan niet altijd voor den geest. Men oordeele. Bijbel, boek van God, woord van God, Openbaring is hem hetzelfde; hij gebruikt die woorden bij afwisseling voor dezelfde zaak. Daaruit volgt, dat somtijds zijne bewijsvoering wel iets te wenschen overlaat. Zoo is het bijv. wel waar, dat de Bijbel zelf de getuigenis aflegt, dat hij wil gelezen worden, maar de exegeet moet zijne stem verheffen, wanneer hij op bl. 75 leest: ‘Wanneer wij het gevoelen der gewijde Schrijvers, aangaande de waarde van den Bijbel, wilden raadplegen, zouden hunne uitspraken ons doen zien, welk een schat hij, zoo ver zij dien bezaten, in hunne oogen was. Zij achtten hem kostelijker te zijn dan het goud, zoeter dan de honig, begeerenswaardiger dan hun dagelijksch voedsel; zij noemden diegenen welgelukzalig, die naar Gods woord hooren en hetzelve doen, wijl het verlicht, bekeert, versterkt, vertroost. Het is bij hen het woord des levens, het woord der genade, het woord der waarheid, het woord des geloofs. Het dient tot onderwerping, tot wederlegging, tot verbetering; het keert niet ledig tot God weder, het is in één woord eene kracht tot zaligheid van den mensch.’ Indien er geene krachtiger bewijzen konden worden bijgebragt, zou het den tegenstanders gemakkelijk vallen aan te toonen, dat de Bijbel geenszins de getuigenis aflegt, dat hij wil gelezen worden. Want wie ziet niet, dat op de meeste der door den Schrijver aange- | |
| |
haalde plaatsen der Schrift niet van den Bijbel gesproken wordt, en hetgeen de Schrijver laat volgen:
‘maar hoe billijk men nu ook uit deze van God ingegevene lofspraak, het besluit zou kunnen trekken, dat een zoodanig boek moet gelezen worden,’ is meer een bewijs voor zijne hooge ingenomenheid met de Schrift, dan voor de fijnheid van zijn exegetisch gevoel.
Zoodra hij het dogmatisch gebied der theologie betreedt, wordt het niet veel beter. Zoo lezen wij op bl. 107 van ‘het geloof aan het bloed van den kruisheuvel,’ als ‘het middel der zaligheid;’ op bl. 198, van menschen, die ‘in den Bijbel gelooven;’ op bl. 168, ‘dat de Bijbel de openbaring van God aan den mensch is,’ en op bl. 169: ‘tot voorbeeld hebben wij jan jakob rousseau aangehaald, die in jezus eene Godheid’ (heeft misschien de Vertaler hier onjuist vertaald? wij weten het niet;) ‘en in het Evangelie eene Goddelijke ingeving erkent;’ - wij zouden meer gelijksoortige plaatsen kunnen bijbrengen, waaruit blijkt, dat de Schrijver niet helder is in zijne denkbeelden, of, zoo wij dit niet mogen stellen, dan toch zeer verward in zijne uitdrukking en voorstelling. Wie kan de meening des Schrijvers begrijpen, als hij, bl. 48, van het Christendom spreekt als van de godsdienst van God (waarmede hij, zoo als uit vergelijking van bl. 54 en andere plaatsen blijkt, dit bedoelt, dat het Christendom tot God voert en Hem welbehagelijk is;) en wie noemt de noot, welke aan den voet dierzelfde bladzijde gevonden wordt, duidelijk, alwaar wij lezen: ‘De volgende bladzijden van dit hoofdstuk lezende zal men beseffen, dat wij de godheid (!) van den Bijbel in de godheid (!) van het Christendom vinden, wijl hieruit dit voortvloeit: - te bewijzen, dat de bijbelsche godsdienst goddelijk is, is hetzelfde, als te bewijzen, dat de Bijbel van God afkomstig is.’ - Wij weten niet, of het oorspronkelijke ook toelaat, dat wij in plaats van godheid hier goddelijkheid vertalen, maar zoo blijft er toch nog, wat helderheid van voorstelling en juistheid van uitdrukking betreft, wel iets te wenschen over.
Eene tweede aanmerking betreft de wijze, waarop de
| |
| |
Schrijver het regt om den Bijbel te lezen verdedigd heeft. Te regt heeft hij eenen onbepaalden eerbied voor den Bijbel, dien hij boven alle boeken stelt, welke door menschen geschreven zijn, en vindt hij geene woorden krachtig genoeg, om deszelfs onvergelijkelijke waardij in het licht te stellen. ‘De Bijbel komt van God;’ van deze stelling gaat hij uit; hierop grondt hij zich; en wij zijn volkomen van hetzelfde gevoelen. Maar dit is de zaak slechts van ééne zijde beschouwd. De Bijbel komt van menschen, dit is niet minder waar. Als de Schrijver bl. 82 de gesteldheid van het geschil omtrent het regt van bijbellezen met deze woorden opgeeft: ‘Zij (de bestrijders) zeggen: De Bijbel is wel eene geloofwaardige openbaring, hij werd door den Heiligen Geest ingegeven, maar de mensch kan dien niet begrijpen. Wij zeggen: De Bijbel komt van God, en de mensch, voor wien hij werd zamengesteld, kan dien begrijpen, dan hadden wij wel gewild, dat hij hierbij nog deze woorden gevoegd had: omdat hij door menschen geschreven is met geen ander doel, dan opdat menschen dien zouden lezen. Onzes inziens heeft de Schrijver de menschelijke zijde (om het zoo eens uit te drukken), welke wij bij den Bijbel niet uit het oog moeten verliezen, geheel voorbij gezien. Menschen waren het toch, die de geschiedenis der openbaring Gods van de oudste tijden tot op christus toe te boek stelden; menschen waren het, die de verschijning des Zoons van God in het vleesch beschreven en de openbaring Gods in christus aan anderen verkondigden en verklaarden. En wanneer wij aldus den Bijbel als eene verzameling van schriften beschouwen, die op verschillende tijden door menschen, wel door den geest
Gods verlicht, maar toch door menschen vervaardigd zijn, met geen ander doel, dan opdat anderen zouden weten, wat ook zij wisten, en gelooven, wat ook zij geloofden, dan spreekt het van zelf, dat menschen van gelijke natuur en beweging als zij, die schriften ook moesten kunnen verstaan, en derhalve - mogen, ja moeten lezen. Het is waar, het regt om den Bijbel te lezen wordt ook door onzen Schrijver uit de ge- | |
| |
tuigenis des Bijbels zelven afgeleid (bl. 72-80), en wel uit sterker sprekende bewijsplaatsen, dan die, van welke wij boven melding maakten; (zoo bijv. uit Joh. V:39, 1 Thess. V:27, Col. IV:16, Hand. XVII:11, 2 Tim. III:15), maar dit bewijs is slechts een van het viertal. Bovendien zoekt hij meer de uitdrukkelijke verzekeringen, opwekkingen en uitspraken des Bijbels dienaangaande bijeen, dan dat hij let op het doel, waarmede de Boeken des Ouden en Nieuwen Verbonds door derzelver schrijvers geschreven zijn. Stel dit op den voorgrond, toon aan, dat die schriften moeten gelezen zijn door degenen, voor wie zij het eerst bestemd waren, en dat daardoor aan de bedoeling der schrijvers is voldaan geworden; dan zal het u niet moeijelijk vallen te bewijzen, en dat het dwaasheid is om te zeggen, dat wij die schriften nu niet zouden mogen lezen, en dat die schriften voor ons volstrekt onverstaanbaar zijn. Maar onze schrijver heeft de Heilige Schrift alleen beschouwd van hare Goddelijke zijde (d.i. voor zoo ver wij bij haar ontstaan op de eene of andere wijze aan eene bijzondere medewerking van Gods zijde moeten denken,) waardoor hij en eenzijdig is geworden, en tegenwerpingen uitlokt, en zijne bewijsvoering noodeloos bemoeijelijkt. Ook al had hij zijne wijze van beschouwing op den voorgrond willen blijven stellen, ook al had hij plaatsen als deze
(bl. 68): ‘de Bijbel heeft God tot oorsprong, de Bijbel is het voortbrengsel der oneindige wetenschap, der volmaakte wijsheid, en der opperste goedheid,’ willen laten staan, daarnevens had hij toch ook van de H. Schrijvers kunnen spreken. De Bijbel is toch niet uit den hemel op aarde gevallen, maar geschreven door menschen, die alzoo de organen waren, door welke God sprak, en dat niet gevoellooze, maar van hunne roeping zich bewuste Godsgezanten. Heeft de Bijbel ‘God tot oorsprong,’ (wij achten dit minder juist uitgedrukt,) hij heeft evenzeer (om met den Schrijver te spreken) menschen tot oorsprong. En hierom moet de H. Schrift ook gerekend worden voor menschen toegankelijk te zijn.
Wij hebben onze aanmerkingen medegedeeld ten be- | |
| |
wijze, dat dit werk ons belangstelling inboezemt. Wij wenschen het vele lezers toe, want indien men zich liet afschrikken door hetgeen wij tegen de beschouwingswijze des Schrijvers in het midden bragten, men zoude zich het genoegen ontzeggen van een geschrift te lezen, dat met warmte en levendigheid geschreven is, en dat eene vereerende getuigenis aflegt van het hart des Schrijvers. Zulk eene stem uit Frankrijk te hooren, als welke hier tot ons spreekt, wien, die een vriend der waarheid en des lichts is, zal het geene vreugde verwekken? Dat dit werk eene vrucht van Frankrijk's grond is, wordt onder de lezing daarvan spoedig duidelijk. De theologische beschouwingswijze en opvatting van enkele punten doet ons zien, dat de Schrijver niet in alles met de resultaten der nieuwere onderzoekingen bekend is, gelijk het boek dan ook zoowel zijne lezers in Frankrijk schijnt te zoeken, als zijne tegenstanders daar schijnt te vooronderstellen. Het geheel is natuurlijk tegen de Roomsche kerk gerigt, van welke het verbod om den bijbel te lezen uitging. De polemiek des Schrijvers is gerigt tegen de verdedigers en aanhangers der zich noemende alleenzaligmakende kerk. Met geestdrift verdedigt hij het hartelijke geloof in christus en de daarmede gepaard gaande vernieuwing des inwendigen menschen, als de hoofdzaak, van welke de zaligheid afhangt. Wij zouden menige schoone plaats uit dit werk illen afschrijven, om eene proeve mede te deelen van de kracht, waarmede de Schrijver spreekt, doch vergenoegen ons met het volgende. ‘Als eene edelmoedige inwilliging,’ dus lezen wij bladz. 118, ‘willen wij eens vooronderstellen, dat sommige gebruiken dier kerk, die over al de andere heerschen wil, goed en nuttig zijn. Doch kunnen wij toestemmen, dat de bestendige matigheid geene waarde meer zal hebben, omdat die niet voornamelijk tot zekere
dagen der week bepaald was, maar al de dagen omvatte? Zal men zeggen, dat het waakzame hart, dat in de gemeenschap van God en bij het verborgen gebed geleefd heeft, niets zal gewonnen hebben, omdat het niet vooral op zekeren heiligen dag en op zekere bevoorregte plaatsen
| |
| |
werkzaam was? Zal men niet blozen bij de voorstelling, dat hij, die, in den naam van jezus, en beginnende met bij zichzelven den duivel des hoogmoeds uit te werpen, de onwetenden onderrigt, de struikelenden opbeurt, den trotschen schrik aanjaagt, en aan allen, door de genade des Vaders, de tusschenkomst des Zoons, en de gave des H. Geestes, de blijde tijding der zaligheid verkondigt, die zaligheid niet zal verwerven, hoe vurig hij die ook verlangt, en aan anderen niet zal aanbrengen, hoe getrouw hij die ook predikt, indien hij, behalve den lastbrief des Geestes, ook niet dien van eenen nietigen sterveling vertoonen kan; en dat hij te vergeefs de Apostelen, in hunne leer en godsvrucht, zal navolgen, indien hij in de duisternissen niet eene zigtbare lijn weet te trekken, die hem aan hen verbindt! Om kort te gaan, zal men zich niet schamen, vol te houden, dat de opregtheid des geloofs, de diepte der nederigheid, de zuiverheid der liefde, de gloed des ijvers, de volharding des gebeds, de volheid der onderwerping, de vaardigheid der gehoorzaamheid, niets zullen, niets kunnen wezen, eeniglijk omdat dit alles zal hebben bestaan buiten een zeker kerkelijk genootschap!’ - Nergens evenwel laat de Schrijver zich door haat of welken boozen hartstogt vervoeren, om niet liefderijk te spreken en te oordeelen over anderen. Hooge ernst straalt in zijne woorden door; het is hem te doen, om anderen tot het licht te brengen, en de waarheid, welke uit God is, te doen kennen. Daarom vermaant hij, wekt hij op, spoort hij aan. Een waar woord is het, als hij bl. 211 zegt: ‘Gij, die den Bijbel bezit en dien niet leest, of dien leest en niet gelooft, of dien gelooft en niet gehoorzaamt, gij zijt, weet dit wel, een der grootste hinderpalen voor de overwinningen des goddelijken Woords. Indien uw leven aan uwe belijdenis beantwoordde, indien uw hart van de waarheden der Christelijke godsdienst doordrongen was, indien uw gedrag
daarmede in alle opzigten overeenkomstig bevonden werd, zou uw voorbeeld de krachtigste aanbeveling des Bijbels wezen.’
Doch genoeg om te doen zien, dat men zich den tijd
| |
| |
niet zal beklagen, dien men aan de lezing van dit werk besteedt. Wat de vertaling betreft, zij verdient allen lof, schoon zij hier en daar niet van eenige stroefheid is vrij te pleiten. Over het geheel mogen wij haar evenwel zeer vloeijend noemen. In het voorberigt van den Schrijver lezen wij: ‘Met eene taal als de Fransche was men onvergeeflijk, niet duidelijk te zijn; (beter vertaald: zoude het onvergeeflijk zijn, indien men niet duidelijk was.) Wij voegen er bij: en zoude het onvergeeflijk zijn, indien de vertaling niet vloeijend was. Doch wij hebben op het werk van den Vertaler geene aanmerkingen te maken, die iets zouden kunnen te kort doen aan de waarde van hetgeen zijn vlijt ons geschonken heeft.
Welke lezers de Vertaler zich heeft voorgesteld, weten wij niet, doch hij schijnt geene hooge gedachten van hen te koesteren. Men oordeele. Op bladz. 189 lezen wij: ‘Indien die kerkvaders, die heiligen en die wijsgeeren, die zoo groote als uitmuntende mannen, de à kempissen, de gersons, de grotiussen, de boerhaves, de lockes, de newtons, de pascals eens niet gedwaald hadden!’ Daarbij behoort de volgende, op bl. 215 te vinden, aanmerking (C): ‘De Vertaler heeft hier slechts de bij ons minder bekende namen, bacon en malebranche, met de algemeen bekende van grotius en boerhave verwisseld.’ Bij ons minder bekend? Beteekent dit bij ons - in Nederland? Dan is de Vertaler jegens ons Vaderland zeer onregtvaardig. Maar zoo hij zich lezers voorstelt uit eene klasse, die niet van baco en malebranche gehoord heeft, hoe kan hij hopen, dat zij gerson, locke, pascal zullen kennen, ja dat zij de namen der kerkvaders, zie bl. 23, 24 en elders, om van andere namen niet te spreken, ooit hebben hooren noemen? Doch op kleinigheden willen wij niet zien, evenmin als wij den Vertaler zullen lastig vallen om zijne al te getrouwe vertaling van den naam des welbekenden Schrijvers van Emile, dien ieder kent onder den naam van jean jacques, maar aan wien men niet zoo spoedig denken zoude, als in de vertaling bl. 185 gesproken wordt
| |
| |
van ‘een algemeen onderzoek, dat door jan jakob gevorderd wordt,’ of als bl. 212 geschreven staat: ‘de armzalige jan jakob heeft gezegd,’ enz. Gelukkig dat bl. 169, van jan jakob rousseau wordt gesproken, aan wien de lezer dan nu denken kan.
Het werk brenge zegen en verspreide licht, en beloone alzoo de moeite, welke Schrijver en Vertaler daaraan besteed hebben. |
|