| |
Verscheidenheden uit het gebied der Nederduitsche Taalkunde; door A. de Jager, Correspondent der tweede klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut en Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1844. In gr. 8vo. 348 bl. f 2-90.
Met belangstelling en genoegen hebben wij dit boekdeel gelezen, hetwelk vele belangrijke opmerkingen en verklaringen bevat uit het vak onzer Nederduitsche taalkunde, groo- | |
| |
tendeels ook in verband met de studie der oudste overblijfselen der Nederduitsche letterkunde, meer nog dan in verbindtenis met eene wijsgeerige taalstudie. De aard dezer verzameling brengt van zelven mede, dat wij onze lezers slechts oppervlakkig kunnen mededeelen, wat hier te vinden is, met eene aanbeveling, om zich het werk aan te schaffen en zelven den Heer de jager in zijne onderzoekingen te volgen. Eene en andere bedenking, bij Ref. opgerezen, zal hij tevens den Schrijver ter toetsing mededeelen.
Over het eerste, zeker niet het minst belangrijke stuk van dezen bundel behoeven wij niet te spreken; het is een herdruk van des Schrijvers met goud bekroonde verhandeling over de tegenwerpingen tegen de ingevoerde spelling gemaakt; eene verhandeling, te vinden in het eerste Deel der Nieuwe Werken der Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, en waarvan door ons verslag is gedaan in 1841, No. XII, bl. 517; derwaarts verwijzen wij derhalve den lezer, en maken alleen gewag van twee bijlagen tot dit stuk, hier te vinden, en bestaande uit eenen brief van Professor siegenbeek met het antwoord des Schrijvers. De eerste geeft daarin verscheidene der aangeprezene veranderingen toe, en maakt op andere bedenkingen, welke de Heer de jager wederom tracht te wederleggen. Dit laatste schijnt ons, hem ten aanzien van de schrijfwijze van air, hair, oir niet te zijn gelukt, en wij zijn te dien opzigte niet overtuigd. Met den Hoogleeraar siegenbeek kunnen wij ons ten aanzien van de uitspraak van meer niet vereenigen, en meenen, dat daarin wel degelijk een overgangsklank tot meir hoorbaar is. Waarom dezelfde Hoogleeraar in woorden als braveren, triomferen liever bravéren, triomféren wil schrijven, dan braveeren, triomfeeren, zien wij niet in. Hij beroept zich op het gebruik dier bovenstreping in woorden als één, in onderscheiding van het lidwoord, vóór (ante). Maar wij zouden dat gebruik nog al verschillend oordeelen van het nu voorgeslagene: het is in het eene geval, om den nadruk op het woord te leggen; van daar de bovenstreping der beide klinkers; in het andere, om eene
bepaalde uitspraak eener letter aan te wijzen. Verre verkieslijk boven deze vreemdsoortige schrijfwijze, waardoor de bovenstreping het Fransche accent aigu wordt, zouden wij achten de verdubbeling der e, gelijk de Heer de jager die oorspronkelijk heeft voorgesteld. Meer overtuigend komt ons voor
| |
| |
wat de Heer siegenbeek ter verdediging van knods en kruid in plaats van het voorgestelde knots en kruit heeft in het midden gebragt, waarop ook de Heer de jager het antwoord is schuldig gebleven. Wat de overige punten betreft, meenen wij bij ons vroeger geuite gevoelen te mogen blijven.
Het volgende stuk handelt over de verwisseling van den l- en A-klank in het Nederduitsch. Ref. twijfelt er aan, of hier verwisseling wel het regte woord is voor de bedoelde zaak; het is meer de opvolging van de I- en A- klank in vele woorden en spreekwijzen, niet enkel in onze taal, maar ook elders. Men gaat volgens grimm van het eerste oorspronkelijke geluid i uit en over tot de a; wordt de herhaling nog verder voortgezet, dan volgt de klank oe; bijv. dit en dat, piefpafpoef. Eene groote lijst van dergelijke woorden en uitdrukkingen volgt. Het verwonderde Ref. daarbij op bl. 148, niet het woord ginnegappen te vinden, algemeen bekend voor onnoozel lagchen en geheel klanknabootsend gevormd. Bl. 159. Zouden er van het dagelijksche gebruik van het woord liftafjes voor zoete, laffe spijzen geene voorbeelden uit onze schrijvers te vinden zijn? Het verwonderde ons, deze beteekenis niet te vinden opgegeven. De overbrenging van lafzoete woorden en redenen op dergelijke spijzen ligt voor de hand. Op bl. 184 bevreemdde het ons te lezen: ‘Rusting, Werken, I. 209:
Is dit een zaak van raat te plegen,
Wat pokken mach je daar nog tegen
In deze laatste plaats is mij 't woord niet duidelijk: het beteekent, denk ik, draaijen, talmen. Het zou hier ook snappen, den mond roeren kunnen beteekenen.’ Aan dat laatste zouden wij twijfelen. De uitdrukking komt ons zeer juist en eigenaardig voor; zij schildert als 't ware den man, die besluiteloos is en de onzekerheid van zijn gemoed ook door de onzekerheid zijner uitwendige bewegingen openbaart, die heen en weder staat te draaijen, zonder te weten, wat hij wil.
Niet onbelangrijk is de opmerking van de oude vorming van de gebiedende wijs bij sommige onzer werkwoorden, gelijk sich, ganc, stand enz. voor zie, ga, sta, eene verscherping als 't ware van den klank, die het bevelende aan- | |
| |
duidt, en waarvan in de taal van het dagelijksche leven nog overig is, dat de t van het meervoud dikwijls bij het enkelvoud der gebiedende wijze wordt gebezigd. Niet geheel kan Ref. zich vereenigen met de aanmerking, op bl. 207 op van der palm gemaakt, over zijne vertaling van Spreuk. XXX:8: IJdelheid en leugentaal doe ver van mij! Armoede of rijkdom geef mij niet; voed mij met het brood mijns bescheiden deels! welke woordschikking de jager, als geheel verouderd en verkeerd, verwerpt. Onzes inziens heeft hier de Hoogleeraar te regt de oude, in de gewone overzetting gevonden woordschikking behouden. Zij geeft hier iets eigenaardigs aan den spreekstijl. De voorafgeplaatste woorden zijn het, waarop de nadruk valt, vooral wanneer men het 8ste vers in verband met het 7de leest, en bij iedere omzetting gaat van de kracht der uitdrukking hier verloren. Van der palm's fijne takt deed hem daarom juist hier de verouderde constructie behouden, die hij zich ook wel door geen dorre taalgeleerdheid zou hebben laten ontnemen, zoo hemzelven de aanmerking gemaakt ware. Daarin bestond juist een der kenmerken van zijne grootheid als stijlist, dat hij, zonder ooit jagt te maken op het vreemde, ongewone of verouderde, het wist te gebruiken, waar het een sieraad was, gelijk Spreuk. XXX:8 dit in ons oog mede bewijst.
In het volgende stuk handelt de Schrijver over het bijwoordelijk gebruik van eenige onzer voorzetsels, met name over, in, door, uit, te, en het verouderde woord bore. De woorden merghen en twint leveren vervolgens de stoffe tot belangrijke opmerkingen en verklaringen op; ofschoon het gezegde omtrent het woord ons nog alles behalve afdoende voorkomt, om te bewijzen, dat het één zoude zijn met twinc.
Over de beheersching van het werkwoord herinneren wordt in het volgende stuk gehandeld, en daarbij staan wij eenigzins breeder stil. Het geldt hier de vraag, of men schrijven moet zich of iemand aan iets herinneren of iets aaniemand. Gelijk het ons voorkomt, strekt het grootste gedeelte van des Schrijvers betoog juist ter staving van datgene, wat hij ontkennen wil, namelijk dat men schrijven moet niet aan iets, maar iets herinneren. Hij verklaart zich tegen de afleiding van het woord herinneren in den zin van weder inbrengen, en beroept zich, onzes inziens, te regt, op eene menigte plaatsen onzer oude schrijvers, waar de uitdrukking in worden voorkomt, van welk in hij vervolgens innen en
| |
| |
herinneren afleidt. Tegen dit alles hebben wij niets in te brengen; alleen de conclusie, die daaruit getrokken wordt, meenen wij te moeten ontkennen. Zoo men uit de oorspronkelijke beteekenis iets wilde opmaken aangaande de beheersching, zoo zal men moeijelijk tot het herinneren aan iets komen. Het schijnt ons namelijk, dat de Schrijver met toepassing op de bijgebragte voorbeelden minder juist zegt: ‘de zaak wordt ons in, beteckent dan,’ enz. Al de voorbeelden, door hem aangehaald, zeggen: Wij worden der zake in, d.i. inwendig bewust, en daarbij kan toch bezwaarlijk aan het regimen aan gedacht worden. Wil men voorbeelden, wij nemen ze uit die van de jager:
Ende hi warts int herte in inne.
Want ghi mochtes werden inne.
Als men dies wort in inne.
Dats haer oem moch werden in inne.
Dat hi des jongelincs in inne wart.
Dies word ic harde wel an inne.
Herinneren zou dus, volgens deze afleiding, zijn: weder bewust, in, doen worden; men zou zich dan, volgens de analogie der boven aangehaalde plaatsen, eener zaak moeten herinneren, dat ook nog overig is in: ik herinner mij dies, dat nog enkel gehoord wordt; maar geene de minste aanleiding bestaat er om zich aan iets te herinneren, tenzij men het gebruik der Duitschers als eene voldoende reden bijbrengt. In allen gevalle gaat het vrij wat beter, dat de zaak aan mij in wordt, dan dat ik in word aan de zaak, hetgeen wij blijven beweren, dat onzin is.
Wij kunnen de gemengde opmerkingen ter opheldering van woorden of spreekwijzen niet in bijzonderheden volgen, maar moeten ons bepalen tot het algemeene, dat hier veel belangrijks wordt gevonden. Eene enkele vraag worde ons vergund. Zou in de voorbeelden, bl. 288, 289 aangehaald, het woord koen niet meer de beteekenis hebben van stoutmoedig, dan van veilig, zeker? Het eerste heeft althans, dunkt ons, den boventoon. Op bl. 295-297 over het woord queck, quick sprekende, had de Schrijver ook het Engelsche woord quick kunnen aanhalen, dat nog in enkele uitdrukkingen in de beteekenis van het levende overig is; bijv. to the quick, tot in het leven, snijden bij voorbeeld. Eindelijk, zou de geleerde verklaring van het woord stief uit het
| |
| |
ondduitsche stuifan, berooven, wel zoo beslist de verkieslijkste zijn? In de zamenstelling der woorden komt die beteekenis niet dan zeer ter zijde te pas. Stiefkind is niet een kind, dat van ouders beroofd is, maar dat in de plaats van eigene kinderen is getreden; stiefvader is geen vader, die van kinderen is beroofd, maar die in de plaats van den vroegeren vader is gekomen. De afleiding van horne tooke, dat het woord afkomstig is van sted, stead, stede, schijnt ons dus wel zoo natuurlijk en door het Deensche stedfader enz. niet weinig bevestigd.
Maar genoeg over dit boek, dat wij aan alle taalbeoefenaars ter lezing aanbevelen, en dat door den Uitgever netjes is uitgevoerd. |
|