| |
Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. Verzameld en uitgegeven door Is. An. Nijhoff. IIIde Deel. 4 Stukken.
(Vervolg en slot van bl. 120.)
Wij hebben beloofd afzonderlijk verslag te doen van de drie stukken, door den Heer p.c. molhuyzen aan deze Bijdragen geleverd, en getiteld: De Anglen in Nederland. - De Anglen aan den Nederrijn. (Iste Stuk, bl. 50-72. IIde Stuk, bl. 113-136 en IIIde Stuk, bl. 221-233). Te liever doen wij dit afzonderlijk, wijl wij er prijs op stellen om de aandacht onzer geschiedvorschers meer opzettelijk te vestigen op den door den Schrijver met zulk een goed gevolg betreden weg, het ophelderen namelijk onzer vroegste geschie- | |
| |
denis door eene vergelijkende beschouwing van plaatselijke benamingen. - De aanleiding tot deze artikelen werd gegeven door eene gissing van Prof. h. muller, te Wurzburg, dat namelijk de oude wetten der Anglen en Werinen van Nederlandschen oorsprong zouden zijn en in kracht waren in het land der Thoringers, omstreeks de Merwe. - Voor deze stelling meende de Heer molhuysen opmerkelijke bewijzen gevonden te hebben, en ten einde die met meer duidelijkheid te kunnen ontwikkelen, deelt hij eerst uit het Corpus Juris Germ. ant. van heineccius den oorspronkelijken (Latijnschen) tekst der geheele wet mede, onder den titel van: Lex Angliorum et Werinorum, hoc est Thuringorum (bl. 50-55).
Deze wet is reeds op zich zelve zeer opmerkelijk, en het deed ons genoegen dezelve hier aan te treffen. Zij is eenvoudig en kort. Geen spoor nog van Christendom: ook niet van leenregt: integendeel de VIde titel de Alodibus (hoogst belangrijk. Verg. kluit, Holl. Staatsreg. V. 207) en de XIIIde de potestate testandi (enkel: Libero homini liceat hereditatem suam cui voluerit tradere) sluiten het denkbeeld van Leen (Feudum) uit. - En deze zijn de twee eenige bepalingen van burgerlijken aard. Al het overige voorziet tegen delicten en quasi-delicten. - Zij is daarbij op enkele uitzouderingen na zeer gemakkelijk te verstaan. Al de duistere woorden vindt men bijv. in het Glossarium Med. aevi van du cange, met uitzondering van het woord Vultiva, 't welk Rec. nergens vond. - Karakteristiek is in dezelve de proportie tusschen den edelman (Adalingus), den vrije en den slaaf. Die een' edelman doodslaat, moet verzoenen met 600 solidi, - eenen vrije met 200, eenen slaaf met 30. Dus de edele geldt zoo veel als drie vrijen of als twintig slaven. - Veeteelt schijnt het hoofdbedrijf van het volk geweest te zijn, en er is, gelijk de Schrijver te regt opmerkt, niets in deze wet, dat op onze streken niet past.
Na aangemerkt te hebben, dat uit de oudste schrijvers, als tacitus en ptolemaeus, weinig licht te scheppen is omtrent de woonplaatsen der Anglen en Varinen of Werinen, maar dat toch eene opmerkelijke plaats van adam van bremen van Thoringers spreekt en op onze gewesten schijnt te duiden, treedt hij in het onderzoek, welke sporen van het verblijf der Anglen hier te lande nog in plaatselijke benamingen overig zijn.
| |
| |
Hij wijst in de eerste plaats op Hengelo (in Overijssel - ook in Zutphen), Engelenburg, herhaalde malen op de Veluwe - Enghuizen, Angerlo, Engeland bij Beekbergen, reeds in 801 als Villa Englandi bekend - maar in 't bijzonder op het Veluwsche Engelander-Holt, zoo bekend als gerigtsplaats voor de Geldersche klaarbanken, waaromtrent hij zeer opmerkelijke bijzonderheden herinnert. - Vervolgens merkt hij op, dat die Veluwe van ouds onder Friesland hoorde: dat in de Friesche wetten bijvoegsels van wlemarus voorkomen, hetgeen ook juist in § 12-20 der Lex Angliorum het geval is: en dat bepaaldelijk alhier in de duistere § 20 de woorden feminae fresum facientis op het vervaardigen van wollen stoffen of fries en op Friesland schijnen te wijzen. Wij zijn dit met den Schrijver ten volle eens, en tevens, ‘dat alle andere verklaringen, die men bij de uitleggers vindt, gedrongen zijn.’ Bepaaldelijk kwam ons dit voor bij de uitleggingen van du cange op de woorden: Tresia Fresum, Trisia Frisum. - Onze van loon heeft dit punt fraai behandeld in zijne Aloude Historie, IIde Deel, bl. 22.
Over die duistere en echter belangrijke § 20 zij aan Rec. hier een korte uitstap vergund. Zij vangt aldus aan: ‘Qui harpatorem, qui cum circulo harpare potest, in manum percusserit, componat illum quartâ parte majori compositione quam alteri ejusdem conditionis homini.’
Harpator is, volgens du cange in V, een harpspeler. - Circulus verklaart hij (in V.) door instrumenti musici species; doch hij beroept zich eenig en alleen op deze plaats. Volgens hem wordt hier dus gezegd, dat wie eenen harpspeler, die met den cirkel (?) harpspelen kan, in de hand kwetst een vierde hooger boete moet betalen. - Regt schilderachtig komt die harpspeler in de daad hier voor en doet ons aan de Barden der Germanen denken. Echter zoo lang niet uit oude afbeeldingen blijkt, wat eigenlijk een cirkel bij die harp doet, en zoo lang niet blijkt, waarom iemand, die dezelve, zoo als van david af gedaan is, met de handen bespeelde, slechts op de gewone boete aanspraak had, zal deze uitlegging aan zwarigheden onderhevig blijven. Als bloote gissing geven wij op, of niet de eenvoudigste uitlegging is: ‘Een maaijer, die met den sikkel omgaan kan.’ Harpa, falx, een zeis of sikkel, ex Graeco ἅρπη. - Armati securibus et harpis etc. Zie du cange in Harpa. - | |
| |
Die Circulus heeft dan ten minste met het woord sikkel (sicula, secula) overeenkomst. - En zoo blijven wij dan ook wat nader bij de veeteelt.
Dan ter zake. Na zulke treffende sporen van den naam der Anglen aangewezen te hebben, treedt de Schrijver tot de Werinen. Deze zullen wel stellig dezelfde zijn als de Varinen, die door tacitus in éénen adem met de Anglen genoemd worden. - En dan vindt men dezelven in deze landen omtrent den jare 550, dus eene Eeuw na den overtogt der Angel-Saxen naar Britannië. Men denke slechts aan het breedvoerige verhaal van procopius omtrent den oorlog van radigis, Koningin der Warners, tegen de reeds naar Britannië overgetrokken Anglen (wagenaar, I. 313); welk verhaal op goede gronden op onze landen wordt te huis gebragt.
Eindelijk komt hij tot het bijvoegsel: Hoc est Thuringorum. Aan Thuringen in Duitschland is, volgens hem, hier niet te denken. Hij zoekt dit Thuringen, Thoringen of Doringen, dan ook in de omstreken van Thuredrecht (Dordrecht), Duurstede, Doringen en Duur in Overijssel. (Durgerdam had er bij kunnen gevoegd worden). Hij voert hierbij aan de gift, welke de H. willebrord aan het klooster te Epternach deed, namelijk zijn gedeelte in Aimistadi aan de rivier Wielheo in het land der Turingasnes.’ Hij vergelijkt hiermede Heemstede - de Eem - de Wiel - Wieldrecht enz. (Zou men hierbij ook kunnen denken aan Haamstede op het eiland Schouwen, eene oude plaats, waar eyndius penningen van postumus vond, en aan den uitmond der Wester Schelde, thans nog de Wielinge geheeten?) Door eene reeks van plaatselijke gelijkluidende benamingen en daarop gebouwde, wel eens wat stoute, doch echter vernuftige gissingen, tracht hij nu verder het verblijf der Anglen en Werinen hier te lande zoo al niet tot zekerheid te verheffen, althans zeer waarschijnlijk te maken (bl. 65-72).
In het IIde Stuk (bl. 113-136) komt hij hierop in het breede terug, en beschouwt onze Nederlandsche plaatselijke benamingen uit het oogpunt der Angel-Saxische taal. Hier wordt zeker veel opmerkelijks bijeengebragt, maar toch wel wat sterk geetymologiseerd. Het is echter waar, dat, over het geheel genomen, de afleiding zich zeer wel hooren laat. Voor eene beknopte opgave is echter dit alles ongeschikt. - | |
| |
Eindelijk voltooit hij zijn onderzoek (IIIde Stuk, bl. 221-233) door uit eene uitvoerige kaart van Engeland op de treffende overeenkomst te wijzen van eene groote menigte daarop voorkomende namen, met die van een aantal Nederlandsche steden en plaatsen. Vooral dit laatste, is in de daad verrassend, en zóó groot is hier de overeenkomst, dat men hier bijna met geene mogelijkheid aan louter toeval denken kan. Zonderling vooral is de overeenkomst van Engelsche plaatsen met vele, die aan onze zeekusten liggen, als Scelling (Ter Schelling), Tixall (Texel), Petham (Petten), Agmond en Edgmond (Egmond), Lysse (Lisse), Chevening (Scheveningen), Cranmer (het Krammer), Rednesse (Renesse) enz. enz. Doch men leze en overleze de lange reeks liever zelf. Wij houden het er voor, dat de Schrijver zijne stelling, althans wat betreft het langdurig verblijf der Anglen hier te lande, voldingend bewezen heeft door de onloochenbare sporen, die zij in de plaatselijke benamingen achtergelaten hebben, en zijn arbeid is eene gewigtige bijdrage ter opheldering van het zoo duistere, maar toch ook voor den overgang der regtsbegrippen zoo belangrijke tijdperk onzer vroegere geschiedenis.
Eene kleine aanmerking op één bijzonder punt mogen wij niet terughouden. In den stroom zijner etymologiën valt onbedacht uit zijne pen de afleiding van Medenblik als medemelake, dat is (N.B.) middelgrens! Nu is middelgrens, althans in ons oog, een niet zeer helder denkbeeld. Midden en grens zijn twee zaken, die niet wel te zamen kunnen gedacht worden. Een rijdende commies zou mij misschien op de binnen-linie, die het vrije van het onvrije territoor afscheidt, wijzen; maar ik houde tegen hem en alle commiezen ter wereld vol, dat nooit een Angel-Sax daarvan gedroomd heeft. Dus een lapsus calami, en ook meer niet.
Aan het slot spreekt de Schrijver van het moeijelijke woord Calvaer en Kalverbosch. Zoo hij met dit laatste het Kalverbosch te Nijmegen bedoelt, gelooven wij, dat dit een' vrij recenten oorsprong heeft, die in den naam van een' voormalig overheidspersoon (ik meen kelfken) aan te wijzen is. Maar zeker is Calvaer een raadselachtig woord. Hij meent: begraafplaats. Het kan zijn. Toch geven wij hem ter overweging de zonderlinge plaats in reygersbergh's Kronijk van Zeeland, (1ste Deel, bl. 56 der uitgave van boxhorn), waarin onder meer vreemds voorkomt de uitdrukking: 't Zes- | |
| |
baer, ofte, alsmen 't hier in Zeelandt noemt, Calvaer Hayman.
Rec. wenscht, dat ook dit verslag van molhuisen's doorwrochte Bijdrage zal medewerken, om de aandacht onzer landgenooten op nijhoff's Bijdragen te spannen. De drie Deelen, van welke wij nu en vroeger verslag gedaan hebben, houden eenen schat in, die voor elk beoefenaar onzer geschiedenis nu reeds onmisbaar is. Intusschen is dezer dagen ook het vierde Deel voleindigd, en daarvan zal, hopen we, weldra het verslag volgen. |
|