Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBijdragen tot bevordering der Bijbelsche Uitlegkunde, verzameld door B. van Willes, Theol. Doct. en Predikant te Lekkerkerk. IIde Deel, in 2 Stukken. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1843. In gr. 8vo. Te zamen 404 bl. f 4-:Het tweede Deel dezer Bijdragen wordt geopend met een uitvoerig stuk van den geleerden Verzamelaar, over de verschillende opschriften in het boek Genesis, waardoor deze oude oorkonde als in 12 deelen is gesplitst. Het Hebreeuwsche woord in dezelve, dat op sommige plaatsen door enkele uitleggers in de beteekenis van geschiedenis wordt opgevat, acht van willes door geboorten te moe- | |
[pagina 339]
| |
ten vertalen. Hij vindt hier dus geslachtboeken, en brengt over derzelver kenmerkend verschil menige belangrijke opmerking in het midden, spreekt voorts over de gelijkheid en verwantschap dier stukken, zoo als zij in Genesis voorkomen: leert alzoo dezelve kennen, als geslachtregisters van verschillenden, maar geenszins verwijderden oorsprong, en brengt ze vervolgens tot zekere hoofdgroepen. Belangrijke opmerkingen aangaande de echtheid en den zuiver geschiedkundigen inhoud van mozes' eerste boek worden uit het verhandelde afgeleid. Het heeft ons meer bevredigd dan 's Verzamelaars onderzoek over de afwisseling van eigennamen. Stellig heeft het deze goede zijde, dat het de hoogere critiek dezer oude oorkonden niet ad libitum, maar langs een' zekeren historischen weg zich helpt ontwikkelen. Wij kunnen Dr. van willes zeer aanmoedigen, dit onderzoek van tijd tot tijd voort te zetten, dat aan de hypercritiek van gramberg, von bohlen en anderen een belangrijk tegenwigt geeft. Droog moge het schijnen, maar het zou eene slechte exegetische of critische verhandeling zijn, die men juist voor uitspanning las. De Eerw. soli leverde eene verklaring van Hand. XXVI:28, 29, met welker hoofdresultaat wij ons wel kunnen vereenigen. Hij verdient lof, om de gelukkig geslaagde poging, om voor zijne opvatting een' steun in het verband te vinden, en psychologische gronden voor hare waarschijnlijkheid aan te voeren. Hooger zou onze lofspraak zijn, ware de klip der wijdloopigheid vermeden, en naast oudere uitleggers, van het licht der nieuweren (bepaaldelijk ook meijer, t.a.p.) een trouwer gebruik gemaakt. De vraag over Luc. XIX:8 komt ons voor, bevestigend te moeten beantwoord worden. De gissing aangaande Hebr. VII:8 is ons te gekunsteld, om haar aannemelijk te vinden. Als wij op de veelvuldige uitlegkundige zwarigheden zien, verbonden aan het verhaal van de ster uit het oosten, Matth. II, en denken aan de veelvuldige belangrijke bijdragen, die, om van geene opzettelijke uitleggingen of berekeningen te spreken, tot betere voorstelling dier zaak, bij de schrijvers tegen strauss, bepaaldelijk bij hoff- | |
[pagina 340]
| |
mann gevonden worden, dan kunnen wij na dit alles het stukje van Dr. klinkenberg, over Matth. II:2, 9 der plaatsing wel niet onwaardig, maar toch niet zeer belangrijk keuren. Men leze, beproeve en oordeele, of het, bij vergelijking met Matth. II:16, steek kan houden. Met meer genoegen lazen wij het stukje van Ds. de wijs over Matth. XI:11 (p. 106-122.) Het heeft meer waarde ter ontwikkeling van het door hem gekozene, dan tot wederlegging van het afgewezene gevoelen. Vrij algemeen wordt dan ook, wat de hoofdzaak aangaat, in den laatsten tijd het doel van johannes' vraag, en de zin van jezus' antwoord opgevat, gelijk hier is geschied. Het betoog van den Hoogl. van hengel, aangaande de beteekenis van het woord geloof in de schriften des N.V., verdient bijzondere vermelding en dank (bl. 122-152). Wel behoort het gevoelen, dat hij bestrijdt, eveneens als de verklaring van het woord christus door leer van christus, tot eene periode der exegese, die als voorbijgegaan kan worden aangemerkt, maar er bleven voor de betere verklaring van πιστίς altijd nog plaatsen over, die moeijelijkheid konden baren. Een viertal der voornaamste, Jud. III, Efez. IV:13, Rom. I:5, Hand. VI:7 wordt op eene uitnemende wijze in het licht gesteld. De zaak komt ons voor, hier uitgemaakt te zijn. Bepaaldelijk heeft de verklaring van Rom. I:5 bij ons zeer hoogen lof. Gunstig kan almede ons oordeel zijn over hetgeen Ds. prins ter verklaring van Joh. XI:25, 26 heeft geleverd (bl. 153-168.) Na hetgeen lücke en anderen over de beteekenis van het eeuwige leven in den Johanneïschen zin hebben opgemerkt, vindt men hier wel niet dadelijk iets nieuws of onbekends: maar ter plaatsing van de aldus opgehelderde uitspraak in het verband der geschiedenis, en ter opmerking van 's Heeren wijsheid, tegenover martha's behoeften, is deze welgestelde bijdrage niet onbelangrijk. Ds. steenhoff leverde eenige opmerkingen over plaatsen in het Evangelie van Joh. (bl. 166-176), waarvan ons die over Joh. XI:32 belangrijk voorkwam. Die over | |
[pagina 341]
| |
H. XII:9-19 is niet van allen grond ontbloot: maar waarom toch al die teksten uitgeschreven? De opmerking had in vier regels kunnen medegedeeld worden; hebben dan de lezers dezer Bijdragen geen enkel N.T. bij de hand? - De aanteekening van den Verzamelaar op Joh. VI:66 en XII:19 (bl. 177-182) is gansch niet onvernuftig, en getuigt van een' scherpen blik. Hetgeen hij aan het stuk van steenhoff over Matth. XVI:18b (bl. 182-194) toegevoegd heeft, vergoedt het onvolkomene van des Opstellers bewijsvoering; schoon het ons voorkomt, dat de schaal geenszins beslissend overslaat naar het hier gekozen' gevoelen. - Nog volgen eenige kleinere Aanteekeningen van den Heer van willes (bl. 195-200), die wel van geene hooge waarde zijn, maar toch opmerking verdienen. Dezelfde geoefende hand heeft ons (bl. 201-221) een Chronologisch onderzoek medegedeeld aangaande den duur van jacob's verblijf bij laban. Die eenigzins bekend is met de zwarigheden, waardoor de Bijbelsche tijdrekenkunde, vooral vóór de vestiging der Israëliten in Canaän, belemmerd wordt, zal zeker de hier aangewende poging niet zonder hooge belangstelling lezen. De berekening, hier gevolgd, is vooral op Gen. XXV:17, verg. met H. XXVIII:6-9, gegrond, en voert tot de welgestaafde opmerking, dat jacob omtrent 60 jaar moet zijn oud geweest, toen hij naar laban vertrok. In de opheldering van Bijbelplaatsen door denzelfden (bl. 221-271), wordt allereerst het verschil tusschen Exod. VI:1, 2 en Gen. IV:26 ter sprake gebragt, en de schijnbare strijd door de opmerking vereffend, dat God aan de aartsvaders beloften gedaan heeft met verscheidenheid van naam. Ook over de gelijkenis, Matth. XX:1-16, wordt eenig licht verspreid door de aanwijzing, dat niet alleen de laatstvoorgaande uitspraak des Heeren, XIX:30, maar ook de geheele loop zijner toenmalige omstandigheden tot hare voorstelling aanleiding gaven, terwijl voorts meer op het schoone en aanschouwelijke der voorstelling de aandacht wordt gevestigd. De nu volgende verklaring van Matth. XXVI:41b schijnt ons niet onvernuftig: maar het | |
[pagina 342]
| |
bevreemdde ons, geen enkel bezwaar tegen de meer gewone opvatting te zien ingebragt, waaruit de noodzakelijkheid der tegenwoordige voortvloeide. Het sterk afgebrokene in de phrasen, Marc. XIV:41 sq., alhier opgemerkt, komt ons voor, wel gegrond te zijn, wanneer men ze in verband brengt met den slapenden toestand der jongeren, maar minder, als men ziet op de kalmte, die in 's Heilands ziel na het gebed was wedergekeerd, en eene zoo aanhoudende klimmende agitatie en den afgebroken toon des sprekers niet zeer waarschijnlijk maakt. Kortheidshalve moeten wij ons vergenoegen, het medegedeelde over Hand. XXIV:22 en 1 Cor. XIV:10-12 aan het wikkend oordeel onzer lezers over te laten. Bladz. 271-325 deelt van willes zijn gevoelen mede over het raadselachtige γλωσσαις λαλειν. Na korte opheldering van Marc. XVI:17, waarvan de echtheid hier wordt verondersteld, wordt afzonderlijk op Hand. II:4-13, X:44-48, XIX:6 en daarna op 1 Cor. XIV het oog geslagen. Het kenmerkende zijner voorstelling bestaat hierin, dat de woorden, H. II:9-11 niet als woorden van lucas, maar van de aanschouwers worden opgevat, dat de invloed der bedenking, uit het doellooze en ondenkbare van dit wonder, op de grammaticale exegese uitdrukkelijk wordt afgeweerd, en de identiteit van de verschijnselen, die volgens de Handelingen en in de Corinthische gemeente plaats hadden, uitdrukkelijk wordt aangenomen. Uitvoeriger grammaticale beschouwing des woords γλωσση, en bepaalder inachtneming van hetgeen vooral door schulz en later door wieseler (de laatste heeft hier een' geheel nieuwen weg ingeslagen, die ons voorkomt, nog tot vaster resultaten te leiden) is voorgedragen, zou de wetenschappelijke waarde dezer verhandeling hebben verhoogd. Doch wij moeten ten einde spoeden. Ds. soli heeft (bl. 325-361) met meer woorden dan noodig was Gal. II:14-21 verklaard, en het geheel als toespraak van paulus tot petrus opgevat: een gevoelen, dat ook om H. III:1 niet onwaarschijnlijk is. De paraphrase der genoemde verzen, aan het slot van dit stukje, waar de eene | |
[pagina 343]
| |
Apostel den anderen met: waarde ambtgenoot, toespreekt, klinkt verbazend westersch, en plaatste ons terug in de eeuw van van vloten. Met hoogen lof moeten wij integendeel het opstel van ab utrecht dresselhuis over de gevallene Engelen (bl. 361-370) vermelden, dat ons geheel tot het daar gestelde gevoelen heeft overgehaald. Belangrijker dan zijne nadere opheldering van het vroeger gestelde, (No. 19) is, wat Dr. swalue ter verklaring van Joh. I:23 en gelijkluidende plaatsen heeft in het midden gebragt. Wat eindelijk de wijs, ter verklaring van het bekende crux interpretum, Joh. XX:17, aanvoert, is der vermelding waardig. ‘Hecht u niet zoo zeer aan mij, want eerst na mijne hemelvaart zult gij grond hebben, om u geheel en onbepaald aan mij aan te sluiten.’ Dit zal de bedoeling der woorden zijn geweest. Maar zoo ἁπτεσθαι hier hartstogtelijke, zinnelijke aankleving beteekent, hoe kan dan deze worden afgeweerd door de belofte van eenen juist niet ligchamelijken, maar geestelijken omgang met den Heer na zijne hemelvaart? Ook hier blijft het γὰρ ons duister. Wij verblijden ons, dat de bijdragen voor Bijbelsche uitlegkunde in belangrijkheid winnen. Overvloediger medewerking zou zeker den Verzamelaar nog keuriger kunnen doen worden in de keus van hetgeen hij opneemt en verwerpt. Wat hij zelf, Prof. van hengel en Dr. prins leverden, is vooral aanbevelenswaardig: het overige vinde deels goedkeuring, deels opmerking, deels tolerantie. Ook vele onderwerpen, hier behandeld, behooren tot de meer belangrijke. Meer kortheid en zaakrijkheid van voorstelling, met vermijding van noodelooze ophaling van verouderde gevoelens, is sommigen medewerkers zeer aan te bevelen. Niet alleen voor grammaticale, maar ook voor logische en psychologische interpretatie is hier, onder veel min belangrijks, een en ander geleverd, dat blijvende waarde heeft. Wij wenschen de voorzetting, bovenal de toenemende volmaking van dit Tijdschrift.Ga naar voetnoot(*) |
|