tere onderwerpen waagt, voelt men, dat hij voor deze niet berekend is, en niet dan het alledaagsche kan geven. Men ziet dit b.v. aan het eerste stuk: Gods Albestuur, dat, hoe goed ook bedoeld, toch toont, dat de Dichter tot geene stoute grepen en krachtige toonen geschikt is. Het best zijn de losse en huiselijke stukjes, waar minder oorspronkelijkheid wordt gevorderd, en vloeijende taal en goed gevoel de groote verdienste uitmaken. Op menige bladzijde blijkt het, dat de Heer raven zich in zijnen trant dergelijke stukjes van tollens ten voorbeelde heeft gesteld, hetgeen hem zelfs, b.v. in de drie vaderlandsche stukken van bl. 195-215, tot al zeer trouwe en af te keuren navolging heeft gedreven. Over het geheel ademen deze Dichtlooveren eenen goeden geest, en verdienen als zoodanig eene vriendelijke ontvangst, al wijzen zij den Dichter ook geene zeer hooge plaats op onzen zangberg aan.