| |
Het Huisgezin van Bethanië. Een Dichtstuk door J.J. Bos. Te Utrecht, bij C. van der Post. In 12mo. VIII en 102 bl. f 1-25.
Er zijn weinige onderwerpen moeijelijker te behandelen, dan die, welke aan het leven en werken van onzen Zaligmaker zijn ontleend. Den dichter is hier zoo weinige vrijheid voor de speling zijner verbeelding gegund, en bijna onvermijdelijk is het, dat de schoonheid van het oorspronkelijke Evangelische verhaal door de bewerking lijdt en althans gedeeltelijk verloren gaat. En zoo dit in het algemeen van de meeste Bijbelsche onderwerpen, uit het Nieuwe Verbond gekozen, gelden mag, er zijn er weinige, bij welke dit gevaar grooter is, dan bij dat, hetwelk de Heer bos zich ter behandeling heeft uitgekozen. Het elfde hoofdstuk van het Evangelie van johannes is zoo treffend schoon, dat zelfs de bekwaamste dichter wel met schroom mag overgaan, om het ter dichterlijke bewerking te verkiezen, en dat Rec. het voor elken eerstbeginnenden of middelmatigen dichter eene hoogst gevaarlijke onderneming acht, om zich daaraan te
| |
| |
wagen. Er behoort een fijn gevoel, een juiste takt toe, om aan het heerlijke verhaal niet te kort te doen, en bij de eenvoudigheid en schoonheid van het oorspronkelijke steekt ligtelijk de poëtische praal af, of doet de poëtische uitbreiding weinig goed.
Niet ligt zou Rec. dan ook eenen jongen dichter aanraden, om zijne krachten aan dit moeijelijke onderwerp te beproeven, en de lezing van dit zindelijk en net uitgevoerde boekje, dat overigens met bescheidenheid in het licht wordt gezonden, heeft hem volkomen in dit gevoelen bevestigd. Er wordt meer vereischt, dan zekere gemakkelijkheid van rijm en maat, dan vloeijendheid van verzen, om de gebeurtenissen, die betrekking hebben op het huisgezin van Bethanië, waardig te bezingen. Daar, waar de woorden des Bijbels spreken, is het hoogst moeijelijk, om er betere en schoonere voor in de plaats te stellen; daar, waar de dichter het ontbrekende wil aanvullen, daar moet hij eene innigheid des gevoels bezitten, eene gave, om de schoonste, de heiligste aandoeningen van het menschelijke hart uit te drukken, eene bekwaamheid, om het menschelijke karakter te ontleden en zich voor te stellen, hoe ieder karakter in eene gegevene omstandigheid zich zal openbaren, die veel minder algemeen zijn, dan men welligt meent. De Heer bos bezit, onzes inziens, die gaven niet; en schoon wij ongaarne zijne bescheidene voorrede met een ongunstig oordeel beantwoorden, wij kunnen niet anders, dan zijne opvatting van de karakters der beide zusters ongelukkig en onjuist noemen, en zijne paraphrase van de woorden des Evangelischen verhaals doorgaans flaauw en minder gepast heeten. Wij zullen, tot staving van ons gevoelen, eenige staaltjes aanhalen, die tevens als proeven van versificatie kunnen dienen. Gelijk dikwijls het geval is, zoo wordt ook hier martha in vergelijking van maria door den Dichter te laag gesteld, hoewel hij de laatste toch ook aan het ziekbed van haren broeder zonderling afschildert. Wij mogen slechts enkele regelen afschrijven:
Dit kan maria's teêr gemoed
Niet langer zien, niet langer dragen;
Zij voelt ook 't wee haar borst doorknagen,
Dat zoo den broeder krimpen doet.
Kon 't zijn, zij zou wel sterven willen,
| |
| |
Als lazarus slechts 't leven hield!
Maar zóó, bij 't rustbed neêrgeknield,
Geen troost om 't bloedend hart te stillen;
Geen hulp, die den geliefde redt;
Steeds op dat foltrend lijden staren;
Zijn angstkreet in haar ziel bewaren;
Elk uur door feller smart verplet;...
Waar droeg dit ooit een vrouw, zoo teeder,
Een hart, zoo rein en zacht als dit!
Zij keert zich af, zij werpt zich neder,
Buigt voor de smart, en snikt, en bidt.
Ons komt deze schildering van den eenen kant overdreven, van de andere zijde ongelukkig voor; overdreven, wanneer de Dichter het hier en elders voorstelt, alsof de ziekte en dood van eenen geliefden broeder het zwaarste was, wat ooit eene vrouw had te dragen; ongelukkig, als hij haar, die hij boven martha hoog wil verheffen, voor het gezigt des lijdens zich doet afkeeren en voor de smart nederbuigen. Voor den zieke althans was martha dan van vrij wat grooter belang en nut:
Zij, vuurge, nooit des zorgens moede,
Schoon 't hart haar om den broeder bloede,
Een zee van tranen 't oog ontschiet,
Zij zoekt haar troost in streng verplegen,
Maar hoogst onbillijk en onmenschkundig is wel hetgeen er meer van haar wordt gezegd:
Den vrede, dien maria's ziel
Na d'omgang met haar God mogt smaken,
En die haar kon gelaten maken,
Wat lot haar ook te beurte viel;
Neen, martha kent dien vrede niet!
Waar geeft het Evangelische verhaal den Dichter regt, om alzoo van deze vriendinne van jezus te spreken, of van haar, gelijk daarna, te zeggen:
Zij wacht van menschenkunde zegen,
En ziet, wie helpen kan, voorbij.
| |
| |
Maar toen ook dit geen redding bood;
Wat leengen moest slechts smarte baarde;
En schier op elken stond de dood
Te holler hem uit de oogen staarde;
Toen had zij niets, om 't gloeijend hart,
Dat dreigde in wanhoop los te breken,
Een woord van kalmte toe te spreken,
Maar slechts de wilde taal der smart.
Waarlijk, zoo dat juiste ontwikkeling is van beider karakter, dan heeft Rec. het Evangelische verhaal nooit begrepen!
Recs. tweede aanmerking gold het omschrijven van de woorden des Bijbels. Wij zullen ook daarvan een paar staaltjes geven, en laten het den lezer over te beslissen, of hij aan de dichterlijke woorden of aan de taal der Heilige Schrift de voorkeur geeft. Joh. XI:4 lezen wij: En jezus, dit hoorende, zeide: Deze krankheid is niet tot den dood, maar tot heerlijkheid van God, opdat de Zoon van God door dezelve verheerlijkt worde. Daarvoor lezen wij:
Breng, dienstknecht, trouw mijn woorden over,
Mijn vriend wordt niet een prooi van 't graf,
De dood hem niet ten levensroover:
Alleen des Vaders heerlijkheid,
De heerlijkheid zijns Eengeboren,
Zal schooner door deez' krankheid gloren,
Dan ze immer luister heeft gespreid.
Zoo gaat het overal; nog één voorbeeld, Joh. XI:9, 10: Zijn er niet twaalf uren in den dag? Indien iemand in den dag wandelt, zoo stoot hij zich niet, overmits hij het licht dezer wereld ziet. Maar indien iemand in den nacht wandelt, zoo stoot hij zich, overmits het licht in hem niet is.
Telt ieder dag niet zespaar uren?
Wie 't licht gebruikt, hij stoot zich niet,
Wijl hij het licht der wereld ziet,
Dat als een ster [!!] zijn loop kon sturen.
Maar hij, die in het duister dwaalt,
En in den nacht zijn weg bewandelt,
Hij faalt in wat hij denkt of handelt,
Wijl om, noch in hem, 't zonlicht straalt!
| |
| |
Wij vragen ook, of na het: Jezus weende! eene tirade, als deze, gepast of schoon mag worden genoemd:
Daar heen hieldt Ge uit Uw hemelzalen,
God, met U eigen vreugd, 't gelaat.
En juichtet om Uw heilgen raad,
Die d'Eengen zond naar de aardsche dalen!
O, Englen, van welk heerlijk lied
Deed dit uw gouden harp weêrklinken!
Maar eer zal ze ook uw arm ontzinken,
Eer weêr zich zulk een zangstof biedt.
Het smart ons, niet gunstiger over dit dichtstuk te kunnen oordeelen, dat meer van goede bedoeling, dan van dichterlijk talent getuigt. Welligt ware een minder moeijelijk en grootsch en teeder onderwerp den jeugdigen Dichter beter gelukt; aan zekere gemakkelijkheid ontbreekt het hem niet; en zoo hij, volgens de voorrede, bemoediging en aansporing noodig heeft, maar toch ook een onbevooroordeeld regter wenscht te worden over zijn eigen werk, wij kunnen hem de eerste alleen in dien zin geven, dat wij hem geenszins ontraden tot eigene uitspanning en genoegen zijne krachten aan minder moeijelijke onderwerpen te beproeven, mits hij zich niet te spoedig tot de uitgave late verleiden. Zoo hij onbevooroordeeld over zijn tegenwoordig werk wil rigten, wij gelooven, dat hij ons zal moeten toestemmen, voor de bezwaarlijke taak, welke hij op zich genomen had, nog niet opgewassen te zijn geweest. |
|