bestuur, dit een en ander wordt hier breedvoerig aangetoond, als van grooten invloed bij de beoordeeling, of het door den Schrijver vooruitgezette beginsel, dat de Staat zelf veelal oorzaak is van de toeneming der misdaden, op waarheid berust, dan wel of het een droombeeld is; en de Schrijver toont teregt aan, dat het begrip over de regtmatigheid eener strafwet daarmede in een naauw verband staat. ‘Strafwet en straf hebben slechts in het bij wijze van verdrag bestaande maatschappelijke zamenwonen der menschen plaats. Ook de strafwet heeft den aard van een verdrag, en is, even als elke andere wet, eenigermate slechts eene verordening tot uitvoering van de algemeene zedewet der menschheid;’ - en daar de strafwet slechts datgene met straf moet bedreigen, wat bestrafbaar en zoo ook wat strafwaardig is, en dewijl geen onderscheid van stand daarbij te pas komt, zoo behoort elk misdadiger voor dezelfde regtbank gebragt te worden, zonder onderscheid van deszelfs maatschappelijke betrekking. De Schrijver doelt hier vooral op het bestraffen van adellijken, den geestelijken of wereldlijken stand, en op den diep ter neêrgedrukten Jood. - Nadat de Schrijver in een afzonderlijk betoog nader het doel van straf heeft aangewezen, onderzoekt hij, of doodstraf regtvaardig, doelmatig en onmisbaar zij, en hij komt desaangaande tot een ontkennend besluit. Na het aanwijzen der bedenking, dat de doodstraf geene straf is, maar zelfs voor velen een geluk, gaat de Schrijver voort met het eene schending der zedelijke pligten van den kant der regering te heeten, dat de doodstraf niet doeltreffend werkt; ‘want,’ zegt hij, ‘de Staat is niet boven de menschheid verheven,
hij is niet van hare pligten ontslagen, want hij is slechts een groot menschenverbond.’ Ook het ondoelmatige der doodstraffen, als middel tot afschrik voor anderen, wordt aangewezen. Doch daarvoor wil nu de Schrijver in de plaats stellen het berooven van het licht der oogen; en hij treedt in breede vertoogen om aan te wijzen, hoe die straf doel zou treffen tot afschrik van anderen, en tot verbetering van den misdadiger, die bij het smartelijk gemis van het gezigt een leven zou zien voortduren, waarin hem de tijd en de gelegenheid alsnu gegund wierd om berouw te hebben over zijn misdrijf en zich te verbeteren. - Ten besluite heeft de Schrijver eene opwekking gesteld, dat men toch vooral den moed mogt hebben om de beschaving van openbare besturen te onder-