| |
Bedenkingen over de zedelijk-godsdienstige opleiding in de openbare scholen. Een woord aan den Tijdgenoot door P.K. Görlitz, Onderwijzer te Rotterdam. Aldaar, bij T.J. Wijnhoven Hendriksen. 1844. In gr. 8vo. 26 bl. f :-25.
Een geschrift van den Hoogleeraar hofstede de groot, getiteld: Zijn afzonderlijke scholen voor de verschillende kerkgenootschappen noodig of wenschelijk? en Mededeelingen en opmerkingen van zijn Hooggel. inhoudende, en nog een stukje van dezelfde hand: Over de belangrijkheid, die het Nederlandsch Onderwijzers Genootschap kan verkrijgen, hebben, eenigen tijd geleden, de plaatsing van een welgesteld en lezenswaardig stuk in de Tijdgenoot, over het godsdienstig Onderwijs in de openbare scholen, ten gevolge gehad, waarbij van een ander beginsel wordt uitgegaan, dan dat, hetwelk door genoemden Hoogleeraar op den voorgrond was gesteld geworden. Eenige tegenbedenkingen op hetzelve, van den Heer de groot, werden later in genoemd Tijdschrift opgenomen, en ook nader beantwoord.
Inmiddels vermeende ook de Heer görlitz te moeten verschillen van het gevoelen, door den steller van het vertoog in de Tijdgenoot voorgedragen, en daaruit ontstond de uitgave van het hier boven aangekondigd stukje.
Den inhoud van hetzelve weten wij niet beter te doen kennen, dan met de slotwoorden van den Steller:
‘Wij hebben getracht, door de bovenstaande bedenkingen onze meening toe te lichten: 1. Dat de vorming van het hart en de zedelijk-godsdienstige opleiding in de volksscholen, naar Christelijke beginselen, verkeerdelijk als gods- | |
| |
dienstig onderwijs voorgesteld en als zoodanig beoordeeld wordt. 2. Dat het gebruik maken daarbij van de Bijbelsche Geschiedenis vrij kan blijven van alle leerstellig inmengsel, en als intuïtif hulpmiddel onmisbaar is. 3. Dat het behouden van het Christelijk clement niet kan geacht worden in strijd te wezen met den geest der bestaande wetten en verordeningen, en voorzeker niet met de behoeften en wenschen der Natie. 4. Dat een onderwijs, waaraan dat beginsel ontbreekt, of waar hetzelve vervangen wordt door eenige algemeene waarheden van Natuurlijke Godsdienst, met niet meerder grond als staatswettig is te beschouwen, en daarenboven in de praktijk onuitvoerlijk zou bevonden worden, overeenstemmende noch met de behoeften der Natie aan zedelijke ontwikkeling, noch met hare wenschen. En 5. Dat zoodanig onderwijs de oprigting van afzonderlijke scholen voor de bijzondere kerkgenootschappen grootelijks bevorderen zoude.’
Deze denkbeelden zijn in kennelijke wederspraak met het gevoelen, door den bekwamen steller van het vertoog in de Tijdgenoot voorgedragen. Volgens dat gevoelen toch zou een onderwijs op de scholen in de algemeene waarheden van de Godsdienst, die aan alle Christelijke gezindten eigen zijn, leiden tot het in bescherming nemen van eenige bepaalde leerstellingen omtrent de Christelijke Godsdienst; hoedanige bescherming de Steller van meening is, dat de Staat niet geven mag; hoewel hij later zegt: niet te willen ontkennen, dat, in scholen, waar geene Israëliten zijn, eenig Christelijk onderwijs, vooral dat in de Bijbelsche geschiedenis, met vrucht aan het burgerlijk onderwijs zou kunnen worden aangeknoopt. Het onderwijs, dat de Steller bepaaldelijk schijnt te verlangen, wil hij slechts als begin, slechts als voorbereiding, slechts ter opleiding voor een meer bepaald onderwijs in de geopenbaarde Godsdienst doen strekken. Men moet hieruit opmaken, dat de Steller het godsdienstig onderwijs op de lagere scholen, in den regel, alleen tot de dusgenoemde Natuurlijke Godsdienst wil hebben uitgestrekt.
De Heer görlitz brengt tegen dit gevoelen, op de wijze hierboven beknoptelijk vermeld, zijne tegenbedenkingen in, en hij doet dit met bescheidenheid en, als praktisch man, uit volle overtuiging des harten. De belangrijke zaak verdient dat zij van alle zijden worde toegelicht, en dat men
| |
| |
ook de meeningen van anderen, die met ons verschillen, hoore en overwege. Intusschen, en behoudens het dragen van anderer begrippen, kunnen de stemmen, voor het behoud van het Christelijk element bij de volksopvoeding, niet krachtig genoeg worden uitgesproken.
Of zou dit niet noodzakelijk zijn, waar de bekwame steller van het vertoog in de Tijdgenoot verlangt: dat het onderwijs waardig zij aan een land, hetgeen beschaving en verlichting in bescherming moet nemen; dat de hoogste gedachte, die van God, niet moet worden uitgesloten; dat het gevoel behoort te worden opgewekt tot den Heer van Hemel en aarde; dat op Gods wil, als op de hoogste wet, moet worden gewezen, zijne liefde geroemd, zijne weldaden geprezen. Er behoort - wordt vervolgens gezegd - in de school een godsdienstige geest te heerschen; warme, vurige liefde tot God en menschen moet den onderwijzer der jeugd kenschetsen; aan het kind moet niet blootelijk als eene les geleerd worden dat er een God is en dat God groote eigenschappen heeft; maar de kinderziel moet leeren gevoelen, zijn verstand moet leeren inzien, dat God het beste en beminnelijkste wezen is; zijn wil moet daardoor worden opgewekt als van zelven te doen, wat God behagelijk is; zijn hart bovenal begeerig worden gemaakt de openbaring Gods te kennen. - Maar niet op de school - want - laat de Staat dit toe - dan treedt hij buiten de grenzen van zijne bevoegdheid en regt.
Gevoelde de Steller niet, dat hij, het bovenstaande opstellende, zich op het Christelijk grondgebied begaf? Uit Christen-ouders geboren, Christelijk opgevoed en het Christendom hartelijk toegedaan, ontleende hij aan Gods openbaring en de leer van jezus de schets, die hij als een gevolg van het onderwijs in de Natuurlijke Godsdienst ons ter aanschouwing aanbiedt. In één woord: hij schreef die schets niet, als een wijsgeer uit de school van socrates en plato, maar als een belijder des Christendoms.
En, inderdaad, heeft het menschdom den trap en mate van verstandelijke beschaving en verlichting, waartoe hetzelve is opgeklommen, alsmede deszelfs zedelijke vorming niet aan den weldadigen invloed des Christendoms te danken? Ten gevolge daarvan is het Christelijk element zoo zeer in onze wijze van denken, gevoelen en oordeelen ingeweven, dat het daarvan niet kan worden afgescheiden. Dat
| |
| |
element vinden wij in onze burgerlijke wetten, al wordt het daarin niet met name genoemd; het vertoont zich in onze leefwijze, zeden, gewoonten en instellingen van liefdadigheid. Is het wonder, dat wij het ook bij het volksonderwijs aantreffen?
En nu zou men begeeren te scheiden, wat zoo naauw verbonden is; verlangende, dat de onderwijzer, bij het zedelijk godsdienstig onderrigt op de school, zich alléén zal bewegen binnen de enge grenzen van de Natuurlijke Godsdienst en de daaruit af te leiden pligtsbetrachting? Maar hoe zal de onderwijzer, die als Christen de school binnentreedt en Christenkinderen voor zich ziet, dit een en ander kunnen vergeten? En gesteld, dat hij zulks vergeten konde, met andere woorden: dat bij, in de school, kon ophouden Christen te wezen; door welke drangredenen zal hij op het gemoed der kinderen werken, waarmede hun hart verwarmen, waarmede hunnen wil neigen tot het bewandelen van den weg der deugd en der godsvrucht? Als Natuurphilosooph moge hij van den Oneindige, den Almagtige, den Alwijze en den Algoede gewagen; maar hij zou moeten zwijgen van den barmhartigen, goedertieren, ontfermenden en vergevenden Vader in christus? moeten zwijgen van Hem, die gezegd heeft: laat de kinderen tot mij komen, verhindert ze niet? Zonder openbaring en Christendom is het onmogelijk, om, op eene het verstand en hart bevredigende wijze, God te leeren kennen als het beste en beminnelijkste Wezen; en het eenig waar en zuiver beginsel van alle deugdsbetrachting is uitsluitend in de reine liefdeleer van het Evangelie vervat.
Maar gesteld, dat men trachten mogt om het onmogelijke te verwezentlijken; zouden, in dit geval, de Christelijke ouders met zulk eene vorming hunner kinderen genoegen nemen? wij twijfelen. Reeds nu wordt beweerd, dat het godsdienstig onderrigt op de scholen Onchristelijk is; maar met hoe veel meer regt zou men dit kunnen beweren, wanneer er op de scholen geen ander onderwijs werd toegediend, dan in de Natuurlijke Godsdienst en de daaruit afgeleide bespiegelende zedekunde? De vestiging van afzonderlijke scholen voor de verschillende kerkgenootschappen ware dan niet te keeren!
Men verlangt, om, zonder den onmisbaren invloed van openbaring en Christendom, eenen dam op te werpen, tegen
| |
| |
zedeloosheid en losbandigheid, tegen ongeloof en dweepzucht, tegen bijgeloof en domheid, en acht daartoe het onderwijs in de Natuurlijke Godsdienst voldoende: zal nu de Roomsch-Katholieke niet wanen, dat men, langs dien weg, zal te velde trekken tegen een aantal punten van zijne godsdienstige geloofsovertuiging? Men verlangt, eerlijkheid, goede trouw, opregtheid, ondergeschiktheid aan orde en wet, bovenal waarheidsliefde en liefde tot God, door het staatsonderwijs, in de harten te prenten: zullen Christenouders den Staat niet toeroepen, en er van den kant onzer Israëlitische landgenooten geene stem uitgaan: Wij begeeren niet, dat onze kinderen tot Natuurphilosophen zullen gevormd worden! Men verlangt, de waarheid, dat er één God is, volmaakt, regtvaardig, almagtig, alwetend, liefderijk boven alles geleerd te hebben. Maar zal die Natuurlijke Godsdienstleer, aangaande de éénheid van het hoogste Wezen, niet bij duizenden wederspraak ontmoeten?
De, in Duitschland, algemeen geachte Directeur van de kweekschool voor schoolonderwijzers te Friedberg, Dr. w.j.g. curtman, zegt, in zijne bekroonde verhandeling: de school en het leven: (onlangs door Dr. p.h. tydeman, Rector en Schoolopziener te Tiel, vrij naar het Hoogduitsch vertaald) ‘Alle schoolonderwijs toch moet zóó worden ingerigt, dat, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld worden, en zij zelve opgeleid tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden.’ En verder: ‘De opleiding tot Christelijke deugdsbetrachting moet ook niet te laat begonnen worden. Op het godsdienstige voorbeeld en de godsdienstige voorbereiding in de huisgezinnen moet men niet te veel rekenen. Tegenwoordig dringen de denkbeelden, die den kinderzin verstikken, zoo vroeg in het kinderlijke gemoed, dat men zich haasten moet om er het heilige en onzienlijke in te drukken. En gelukkig is het geschiedkundig gedeelte des Bijbels zoo geschikt voor den kinderlijken leeftijd, dat men het onderwijs in de Bijbelsche geschiedenis reeds vroeg beginnen kan. Betwiste punten vermijde men, en meene men vooral niet, dat, door minachting van andersdenkenden, geestdrift voor het Christendom opgewekt worde.’ En, ten slotte der 5de § der IIde Afdeeling: ‘Een onderwijzer, die zijne leerlingen niet tot Christelijke deugden kan opleiden (hetgeen elk vader moet
| |
| |
kunnen), verdient niet, dat hij onderwijzer is, in welke school dan ook.’
In dienzelfden geest denkt en schrijft ook de Heer görlitz, wiens beknopt geschrift wij met belangstelling lazen en met genoegen aankondigen. Het lager onderwijs en de betrekking van hetzelve tot het godsdienstige is, in dezen tijd, een onderwerp van het hoogste aanbelang; maar de denkbeelden nopens hetzelve, ook bij welgezinde en helderdenkende mannen, loopen soms zeer uit elkander. Hieruit ontstaat een strijd van meeningen en begrippen, die wel waardig is, met kalmte en onpartijdigheid, te worden gadegeslagen. Zelve in dien strijd, door pligt en roeping, getrokken, hoede men zich voor overijling, drift, hartstogt, bovenal voor een liefdeloos veroordeelen van andersdenkenden! Men wikke en wege, en wat het zwaarste weegt behoude men! Er zijn er, die, op de scholen, kerkelijkleerstellige geloofsbegrippen, een iegelijk overeenkomstig de godsdienstige belijdenis van zijn kerkgenootschap, wenschen onderwezen te zien; er worden er gevonden, die, door de gevaren, welke aan deze zijde dreigen, verschrikt, van oordeel zijn dat het onderwijs in de natuurlijke Godsdienst en de daaruit afgeleide zedeleer als voldoende mag beschouwd worden; maar tusschen die beide uitersten verzamelen zij zich, die het Christelijk element als onmisbaar achten voor de opvoeding, opleiding en vorming van den jeugdigen mensch. - Wat in dezen te kiezen, kan dan wel niet twijfelachtig zijn voor hen, die de volksschool beschouwen als eene plaats van zedelijk-godsdienstige vorming - ontwikkeling van eenen godsdienstigen zin - en opwekking van godsdienstige beginselen bij hen, die bestemd zijn, om, in eene Christelijke maatschappij optredende, eenmaal onze plaats in te nemen; terwijl de Staat, als zoodanig, ook op grond der bestaande wettelijke verordeningen nopens het lager onderwijs, zich niet tegen de daarstelling en bevordering van zoo veel goeds zal kunnen aankanten. Het is zoo,
onze Vorst voert wel niet den bijzonderen titel van Allerchristelijksten Koning; maar God geve, dat het zijn en zijner opvolgeren grootste roem zij, het Rijk der Nederlanden, onder de Christelijke Staten, indien al niet de eerste, dan toch eene vereerenswaardige plaats te doen bekleeden!
w.h. warnsinck, rz.
|
|