| |
Iets over hooger Onderwijs. Quaqua tetigeris, ulcus. Te 's Gravenhage, bij P.C. Dill. 1845. In gr. 8vo. 38 bl. f :-40.
Deze brochure, onderschreven 's Gravenhage 4 Maart 1845, bevat zware beschuldigingen. Van onze Hoogescholen gaat het gebrek aan wetenschappelijke vorming uit, dat in ons vaderland zoo algemeen is (bl. 5). Met de theologische stu- | |
| |
die is het bijzonder slecht gesteld. De Hoogleeraren verhalen met zeker welgevallen aan hunne leerlingen, dat zij bijna de letters van het Hebreeuwsch vergeten zijn, en nimmer in staat waren een geschiedkundig, hoeveel minder een dichterlijk boek des Ouden Testaments in 't oorspronkelijke te verstaan (bl. 6). De beoefening der overige Semitische talen wordt als belagchelijk uitgekreten. Zelfs de uitlegging des Nieuwen Testaments wordt verzuimd (ald.). Alle Wijsbegeerte wordt bespot (bl. 7). Ik onthoude mij van meer op te halen. De Schrijver vergt, dat wij dat alles op zijn woord (het woord eens ongenoemden) gelooven zullen. Intusschen ware het toch eerlijker geweest met zulke beschuldigingen niet op te treden, dan met een open vizier. Wij nemen derhalve de vrijheid, om, vóór dat nader bewijs tot ons komt, van die beschuldigingen niet veel te gelooven, en zouden het boekje ook geheel onvermeld laten, wanneer het niets dan dergelijke aantijgingen behelsde. Aan beschimping en verguizing van ons onderwijs in de geneeskundige vakken waren wij in de laatste jaren gewoon; de aanval op de theologische faculteit kwam ons onverwachter, en daar, zoo als duidelijk is, Leiden vooral bedoeld wordt, ook ontijdiger voor, juist op een tijdstip, waarin aan de Utrechtsche Hoogeschool op de theologische prijsvraag twee verhandelingen van Leidsche studenten zijn ontvangen, waarvan de eene den gouden eerprijs, de andere het accessit was waardig gekeurd, ten bewijze, dat de kweekelingen der Leidsche Hoogeschool, althans bij die der twee overige vaderlandsche Hoogescholen niet achterstaan.
Er zijn echter andere zaken in deze brochure ter sprake gebragt, welke van publieke bekendheid zijn, doch welke het ons genoegen deed hier onbewimpeld en met den regten naam gekenmerkt (wij moeten bijkans zeggen gebrandmerkt) te zien. De Schrijver spreekt over den omvang, de vrijheid, de gewone hulpmiddelen en de buitengewone aanmoedigingen van het hooger onderwijs. Het besluit op het hooger onderwijs van 1815 is zeker, gelijk alle menschenwerk, onvolkomen, en zoude hier en daar eenige wijziging behoeven. De nadere besluiten op het hooger onderwijs hebben wel hier en daar eenige verandering, maar zeker weinig verbetering aangebragt. Ook gelooven wij niet, dat in het besluit van 1815 de hoofdoorzaak van het verkeerde te zoeken zij. Dat besluit is in de grondtrekken goed en voldoende, en wanneer wij
| |
| |
zien, wat Commissiën, die dikwerf uit de vreemdsoortigste elementen worden zamengesteld, bij ons uitregten, (men denke slechts aan de Rapporten over de Geneeskundige Staatsregeling door de in 1841 benoemde Commissie uitgebragt) dan huiveren wij schier van eene poging, om langs dezen weg eenige verbetering te erlangen. Alles wordt daardoor onzeker, omdat vaste beginselen ontbreken, en niet het beste uit het goede uitgekozen, maar onzamenhangende brokken vereenigd worden. De veiligste weg zou veelligt zijn, dat men al de Hoogescholen raadpleegde over 't geen in het besluit van 1815 thans, volgens de ondervinding van dertig jaren, wijziging behoefde, en vervolgens de Redactie aan een' enkelen man opdroeg, die met het hooger onderwijs binnen en buiten 's lands bekend was, en dien men in staat stelde en ten pligt maakte, om nopens de verordeningen in andere landen zich volkomen en volledig onderrigt te verschaffen. Het is hier even als wij in de Memoriën en Correspondentiën van den Oud-Minister gogel over belastingstelsels lazen: Inschikkelijkheid en plooijen bederven het meeste, wat in elks arbeid, op zich zelve en als geheel beschouwd, goed zijn zoude. Dat dan altoos het geheel het werk zij van één' man. (Zie Vaderlandsche Letteroefeningen, 1845, Februarij, bl. 70). Reeds op de scholen konden wij dat van onzen phaedrus leeren: Plus esse in uno saepe quam in turba boni. Maar wij herhalen het, in de reglementen op het onderwijs ligt niet de hoofdoorzaak van het verkeerde. Dat verkeerde ontspruit veeleer uit de gebrekkige opvolging van de besluiten, waaraan gedeeltelijk de Regering zelve schuld heeft. Leerstoelen blijven ledig staan; of men draagt, om eenige honderd guldens jaarlijks te besparen, het onderwijs van sommige vakken aan buitengewone Hoogleeraren op, waarvan de aanstelling, volgens het besluit van 1815,
een geheel ander doel moest hebben. In het algemeen schijnt het niet de vraag te zijn, hoe het onderwijs aan de Hoogescholen het best bevorderd en uitgebreid kan worden, maar hoe men het op de minst kostbare wijze kan inrigten. Men neme alechts het besluit van 15 Februarij 1843 in handen, waarbij de akademische jaarboeken, de prijsvragen en de beurzen worden afgeschaft. Wat de laatsten betreft, hoezeer in den regel alleen zij, die eene zekere onbekrompenheid van middelen genieten, tot de studie geroepen zijn, kan men echter niet ontkennen, dat het in 't belang der wetenschap
| |
| |
wenschelijk is, dat ook voor onbemiddelden van meer dan gewonen aanleg de weg daartoe niet geheel gesloten zij. Men verdubbele alle voorzorgen, dat deze begunstiging niet aan onwaardigen worde weggeschonken; maar deze aanmoediging aan behoeftige verdienste geheel te onthouden, is onvoorzigtig; ook hier geldt het: Pecuniam in loco negligere, maxumum interdum est lucrum. Één enkel uitmuntend man, wiens ontwikkeling de vrucht dezer weldadige instelling was, en die den roem des Vaderlands uitbreidt, betaalt voor die gelden de renten aan den Staat voor zich en de overigen. Wat de prijsvragen aanbelangt, het wekt bevreemding, dat al de Hoogescholen zich bij adressen aan de Regering wegens het voordeel, dat die inrigting voor de studie aanbrengt, verklaard hebben; terwijl in de consideratiën, die het besluit voorafgaan, gesproken wordt van sommige uitgaven, welke zonder nadeel voor het onderwijs voor vermindering vatbaar zijn. De Utrechtsche en Groningsche Hoogleeraren gaan dan ook voort, met goedkeuring van het Gouvernement, hoezeer nu niet meer uit deszelfs naam, in het uitschrijven van akademische prijsvragen, en te Leiden wordt zulks mede thans jaarlijks door de regtsgeleerde faculteit gedaan.
Het zou voorzeker onredelijk zijn te willen vergen, dat in ons kleine land drie Hoogescholen werden ingerigt op de ruime schaal en toegerust met zulke hulpmiddelen als b.v. Berlijn, de eerste Hoogeschool van zulk een uitgestrekt rijk als Pruissen.
Ad summum totus moduli bipedalis.
Wij willen ons ook niet onder diegenen rangschikken, die eene enkele Hoogeschool, ten koste der opheffing van eene of twee anderen, willen verrijken. Reeds vroeger werd aan Harderwijk hare Hoogeschool ontnomen; later werd het Athenaeum van Franeker, de schaduw harer voormalige Universiteit, opgeheven, en de drie nog bestaande inrigtingen van hooger onderwijs werden daarom niet ruimer bedeeld. Naar deze antecedenten te oordeelen, heeft dus ook b.v. Leiden niet veel te verwachten van de opheffing van de Utrechtsche of Groningsche Hoogeschool of zelfs van beiden. Daarenboven achten wij het van hoog belang, dat middelpunten van geleerdheid en beschaving, kunnen zij niet vermeerderd worden,
| |
| |
althans niet worden verminderd. Maar kunnen deze drie Hoogescholen niet gelijkelijk in ruimer genot van hulpmiddelen deelen, dan is het verlangen niet onbillijk, dat ten minste ééne trapsgewijs zich op gelijke hoogte met andere buitenlandsche instellingen verheffe.
De Schrijver der brochure spreekt op bl. 32, bij de vermelding der materiële subsidiën van het hooger onderwijs, ook van de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool. Volgens artikel 168 van het besluit van 1815, zal aan elke der Hoogescholen voor de Bibliotheken eene ruime som op de jaarlijksche begrooting harer uitgave worden toegestaan. Een derde van dit subsidie komt, volgens artikel 169, ten behoeve der natuurkundige wetenschappen. Rec. meent te weten, dat dit derde gewoonlijk zoo weinig den naam van ruim verdient, dat het voor de jaarlijksche aankoopen van eene private bibliotheek in één der vakken der natuurkundige wetenschap naauwelijks toereikende zoude zijn. Ook is deze klagt niet nieuw. De Senaat der Hoogeschool te Leiden heeft reeds in 1828, in hare Bedenkingen aan de Commissie ter herziening der Akademische zaken, door Z.M. willem I bij besluit van 15 April van dat jaar bijeengeroepen, nadrukkelijk verklaard, ‘dat de Leidsche Bibliotheek, die de eerste in de Nederlanden heet, aanmerkelijke sommen zou noodig hebben, om zelfs met de minste der buitenlandsche te kunnen wedijveren.’ Het gebouw is voor geene vergrooting vatbaar, en de bezuiniging erlangt ook hier eene uitwendige verschooning. Een nieuw gebouw voor de Akademie blijft, zoo als de Schrijver zegt, een ruim en prachtig luchtkasteel. Wanneer men eens daartoe kon overgaan, dan zou het physisch kabinet, thans ingeklemd tusschen het Museum van Natuurlijke Historie, van daar met de Bibliotheek naar het Akademiegebouw kunnen worden overgebragt, en de anatomische en zoölogische verzamelingen verkregen ruimte voor meerdere uitbreiding. Doch het zijn pia vota.
Er zijn velen, die Hoogescholen alleen beschouwen als staatsinrigtingen, waar men bekwame menschen vormt voor die beroepen, waarvan de gronden in het zoogenaamd hooger onderwijs worden aangeleerd. Anderen meenen, dat Hoogescholen bovenal in 't belang der wetenschappen ingestelde vereenigingen zijn van geleerden, die den schat der menschelijke kennis moeten bewaren en uitbreiden. Het is ontwijfelbaar, dat beide deze oogpunten vereenigd moeten
| |
| |
worden, en dat, zullen Hoogescholen op den duur aan het eerste, meer praktisch nuttige doel beantwoorden, zij tevens onafgebroken naar het hoogere ideaal moeten streven, 't welk in het tweede oogpunt vooraan wordt geplaatst. Toetst men onze bestaande inrigtingen aan dezen dubbelen eisch, dan laten zij ongetwijfeld veel te wenschen over, veel dat dringend verbetering behoeft. Hiertoe rekenen wij vooral het aantal der Professoren. Dit getal, zoo als het bij het besluit van 1815 is vastgesteld, is voor den tegenwoordigen omvang der wetenschappen veel te gering. Als het belang der wetenschap het vordert, zegt artikel 68 van het meergemelde besluit, dan zal het getal der gewone Hoogleeraren kunnen worden vergroot; ‘maar wat zonderlinge loop heeft (zoo vraagt de Schrijver, bl. 20) in ons vaderland de wetenschap wel genomen, dat haar belang vermindering schijnt te eischen?’ De Schrijver wil dus, en teregt, het getal der Hoogleeraren vermeerderd hebben; hij wil echter tevens, als een middel zonder eenig bezwaar voor de schatkist, (bl. 26) dat er volslagene vrijheid van onderwijs zal zijn. Die vrijheid van onderwijs was de voornaamste der wenschen, welke in 1828 aanleiding gaven tot het bijeenroepen eener Commissie, en tot die menigte vragen, welke de Regering destijds aan de Hoogescholen gerigt heeft, om daarop hare consideratiën te vernemen. Die vragen waren wel wat vreemdsoortig en haspelden alles dooreen, maar zulks was een gevolg van de ingebragte bedenkingen van allerlei, veelligt welmeenende, maar niet altijd even zeer bekwame en wèlonderrigte mannen, die zich met voorslagen van verbetering, omsmelting en hervorming van het onderwijs destijds inlieten. Zij gaven ook aanleiding tot eenige, in deze dagen nog altijd de aandacht overwaardige Brieven over Universiteiten en hooger Onderwijs, in 1828 en 1829 (te Leiden, bij h.w. hazenberg, jun.)
in het licht gegeven. Wij althans achten ons verpligt, nu er weder van hervorming gesproken wordt, de aandacht op die Brieven op nieuw te vestigen. Men leze over die vrijheid van onderwijs b.v. den zevenden Brief. De Schrijver dezer brochure had daar zijn voordeel mede kunnen doen. Hij verstaat door vrijheid van onderwijs niet, dat het onderwijs van alle inmenging van vreemd gezag bevrijd zal zijn, dat alle wetenschappen zonder terughouding worden voorgedragen, dat men ieder systeem onpartijdig kan leeren kennen, dat men op de
| |
| |
juiste hoogte gebragt en met den ganschen omvang van elk derzelve worde bekend gemaakt, (zevende Brief, bl. 8) - maar dat den studenten de vrije keus overgelaten zou worden van de lessen, die zij volgen willen, en dat aan elk, buiten en behalve de Hoogleeraren, de meestmogelijke vrijheid tot het geven van onderwijs zou worden toegekend. Wat de eerste vrijheid betreft, ik moet opmerken, gelijk ook de Schrijver in 't voorbijgaan doet, dat dezelve werkelijk reeds bestaat. Bij het besluit van 1815 zijn, in art. 75, allen, die zich tot eene publieke promotie bereid verklaren, van alle verpligting ontheven, om den tijd of den loop hunner studiën te bewijzen. En of zulks nog niet genoeg ware, werd, bij besluiten van 27 Mei en 28 Junij 1830, ook aan ieder, die de noodige kundigheden zou hebben opgedaan, zonder onderscheid, waar en hoe hij die verkregen zal hebben, de toelating tot examina en tot de bekoming der akademische graden opengesteld. Zulks was een gevolg van de toenmalige, in België geuite begeerte naar vrijheid van onderwijs. De Hoogescholen hebben aan die beginsels eenige promotiën van op klinische scholen gevormde Chirurgen en van Officieren van Gezondheid tot Medicinae Doctores te danken, waarvan het over 't geheel twijfelachtig is, of de goede zaak voordeel getrokken heeft. Maar wilde men die vrijheid nog verder uitstrekken, door ook van de examina al die vakken te laten wegvallen, welke thans als min noodzakelijk beschouwd worden, omdat men er slechts getuigschriften van verlangt, dan vreezen wij, dat het nadeel zeer groot zou zijn. Wij gelooven, dat men in 't belang van goede, grondige studie reeds te ver gegaan is, en dat men vroeger of later van die vrijheid zal moeten terugkomen. Zoo er iets in de akademische reglementaire bepalingen vooral verbetering vereischt, het zijn de getuigschriften van verpligte lessen. Al wat wezentlijk noodig is te weten,
moet ook in de examina worden opgenomen, abjecto omni isto testimoniorum fuco, gelijk de ongenoemde Schrijver van eene in 1840 verschenen brochure, De mutandae Academicae disciplinae in Patria nostra necessitate, (Dordraci apud van houtrijve et bredius) teregt zeide. Maar studie zonder reglementaire bepalingen kan tot niets goeds leiden; dan berust alles op gewoonte, traditie en willekeur. Wat nu de andere vrijheid betreft, ook deze bestaat, gelijk de Schrijver aanmerkt, volgens art. 2 van het besluit van 1815, hetwelk bepaalt,
| |
| |
dat het aan ieder, die zich daartoe geschikt voelt, vrijstaat, in de onderwerpen van hooger onderwijs aan anderen onderrigt te geven. Wat verlangt de Schrijver nu nog meer? Hij verlangt, dat de examina uit de handen der Professoren worden weggenomen en in die van anderen overgedragen (bl. 17); eerst dan zal, zegt hij, het onderwijs der privaatdocenten kunnen mededingen met dat der Professoren.
Wij gelooven, dat de inrigting der privaatdocenten, onder behoorlijke beperking, zeer voordeelig zou kunnen zijn, vooral in sommige vakken, die thans weinig uitzigt geven, omdat zij tot geen winstgevend beroep in de maatschappij leiden; maar de bepaling van art. 2, welke wij aanhaalden, moet men niet met de aanstelling van privaatdocenten verwarren. De privaatdocenten aan de Duitsche Hoogescholen zijn aan zekere bepalingen onderworpen; zij moeten bewijzen geven van hunne bekwaamheid; de personen, in art. 2 bedoeld, behoeven zelfs niet eens een' akademischen graad te bezitten. Wat het afnemen der examina door anderen dan Professoren betreft, de Schrijver kan hier niet anders dan eene Staatscommissie bedoelen. Zulk eene Commissie zou toch, althans grootendeels, weder uit Professoren moeten worden zamengesteld. Of heeft ons vaderland, over welks achterlijkheid in de wetenschappen de Schrijver zoo zeer klaagt, dan eene zoo overgroote menigte van wetenschappelijke mannen, dat er, behalve het corps enseignant, nog eene vereeniging van geleerden denkbaar is, die over alle vakken van hooger onderwijs even goed of beter dan de Hoogleeraren oordeelen kunnen? Dan is het te meer te bejammeren, dat sommige leerstoelen zoo lang onbezet blijven.
De Schrijver zegt aan het slot zijns opstels: ‘Treurig verschijnsel! Op het gebied der wetenschap is stilstaan onmogelijk. Die niet vooruitsnelt, gaat terug. Onophoudelijk klinkt u hare stem in de ooren: “voort, eindeloos voort!” En wat doet de Regering? Ook zij roept u onophoudelijk toe, maar hare woorden zijn: “terug, eindeloos terug!” Heden wordt der Hoogeschool één voorregt ontwrongen, om haar morgen een ander te betwisten’ (bl. 31). Het is naauwelijks te gelooven, dat de man, die met zoo veel warmte voor de voorregten der Hoogescholen bezield schijnt, zelf de hand wil leenen, om haar van een harer voornaamste voorregten te berooven. Aan dezelfde mannen, aan welke de Regering het onderwijs der jeugd toevertrouwt, kan zij
| |
| |
toch immers ook wel het onderzoek naar de kundigheden toevertrouwen, van hen, die in de maatschappij met eenen akademischen graad zullen optreden. Het stelsel eener Staatscommissie is in Duitschland nu sedert jaren beproefd, en dat het aldaar niet zoo geheel aan de verwachting beantwoordt, zou Rec. met bewijzen kunnen staven, wanneer zijn verslag niet reeds buitendien zeer breed was uitgevallen.
Ik heb herhaalde malen Duitschland bezocht, ben met het onderwijs daar en met andere buitenlandsche inrigtingen eenigermate bekend, zoowel door eigene aanschouwing als door briefwisseling. Eene reeks van brieven daarenboven van jeugdige vrienden, die in de laatste 15 jaren, voor korteren of langeren tijd, in Frankrijk en Duitschland tot hunne vorming doorbragten, levert mij de ondubbelzinnigste proeven op, dat ook daar niet alles aan de hooggespannen verwachting beantwoordt, en dat er vele teleurstelling onder al de voldoening der reis gemengd is. Dat die jeugdige vrienden mij zouden hebben willen misleiden, is ondenkbaar; maar al wilde men zulks ook vooronderstellen, ik zou ook van brieven aan hunne medgezellen kunnen gewagen, welke mij werden medegedeeld en die van dezelfde teleurstelling getuigden. Ook zoude ik menig loffelijk getuigenis van algemeen bekende Duitsche, Fransche en Engelsche geleerden ten bewijze kunnen bijbrengen, 't welk zij van de bekwaamheid en kunde gaven van jongelieden, aan de Nederlandsche Hoogescholen gevormd, en die aan hen waren aanbevolen. Zoo erbarmelijk is het bij ons derhalve niet, als sommigen ons wel zouden willen diets maken. Niemand oordeele of veroordeele dus te ligtvaardig! Daarmede willen wij echter het bij ons bestaande niet onbepaald goedkeuren. Zoo er iets is, hetwelk een nieuw leven in de wetenschappen zou kunnen opwekken, het zou vooral eene krachtdadige, welwillende bescherming en belangstelling der Regering zijn. Hier is regtmatige bekommering. Want het is gelijk de Schrijver zegt: ‘Heden wordt der Hoogeschool één voorregt ontwrongen, om haar morgen een ander te betwisten.’ En, moge er al iets overdrevens in gelegen zijn, geheel onwaar is het echter niet, wat hij er bijvoegt: ‘De wetenschap is vorstin geboren; zij doelt op verovering; waar zij niet heerschen kan, verkwijnt zij in slavernij. Daarom roept zij ieder onder hare vanen
op; maar bij ons keert ieder haar den rug toe. Zij leidt niet meer tot rang, tot eer, tot invloed.
| |
| |
Het schip van den Staat werpt haar als onnutten ballast over boord.’ Men verglimpe dat alles niet met de gewone verontschuldiging van bezuiniging. Want wanneer b.v. de Regering, in 't belang van 's lands schatkist, de vierde verhooging van jaarwedde, bepaald voor den gene, die gedurende dertig jaren als gewoon Hoogleeraar op eene of meer der Nederlandsche Hoogescholen onderwijs heeft gegeven, niet meer toestaat aan hen, die na het besluit van 15 Februarij 1843 tot gewone Hoogleeraren zullen worden benoemd of bevorderd, dan zien wij hier eene bezuiniging, waarvan de natie op het vroegst in 1873 (wanneer namelijk in 1843 een gewoon Hoogleeraar benoemd is beneden den 40 jarigen leeftijd en die nog 30 jaren leven zal) de gezegende vruchten hopen mag! - Het is zeker zonderling, dat zich tegen zulk eene bezuiniging, die veeleer op besnoeijing van den rang der Hoogleeraren dan op wezentlijk voordeel der schatkist schijnt te doelen, zich geen enkele stem verheven heeft. Thans roept de herziening der Grondwet aller aandacht.
Honos alit artes! Wanneer men den bloei der wetenschappen bevorderen wil, eere en achte men hare beoefenaars. Nu is, helaas! de klagt van achilles bij den Dichter:
Ἰση μοῖρα μένοντι ϰαὶ ἐι μάλα τις πολεμίζοι
ἐν δὲ ἰῇ τιμῇ ἠμὲν ϰαϰος ήδὲ ϰαὶ εσθλός·
ϰάτθαν᾽ ὁμῶς ὅ τ᾽ ἀεργὸς ἀνῆρ ὅ τε πολλὰ ἐοργώς.
de taal, die miskenning en teleurstelling vaak den wetenschappelijken man in den mond leggen. Gave God, dat het anders ware, en dat dit ulcus, 't welk ons intellectueel en moreel leven bedreigt, nog tijdig uitgebrand en geheeld wierde! |
|