| |
Hendrick Graaf van Brederode, Medegrondlegger der Nederlandsche Vrijheid, verdedigd door Mr. M.C. van Hall, Staatsraad enz. enz. Te Amsterdam, bij J. Müller. 1844. In gr. 8vo. XVI, 241 bl. f 3-30.
Antwoord aan Mr. M.C. van Hall, Staatsraad enz. enz. (over a. Hendrick Graaf van Brederode, b. uitgave van Brieven. c. Historische kritiek.) Door Mr. G. Groen van Prinsterer. Te Leiden, bij S. en J. Luchtmans. 1844. In gr. 8vo. 104 bl. f 1-:
Wij voegen deze belangrijke geschriften bij elkander, omdat zij te zamen één geheel vormen, en ons nader met een zoo verschillend beoordeelend geschiedkundig persoon bekend
| |
| |
maken, alsmede ons over het gebruik der bronnen onzer vaderlandsche geschiedenis inlichten, en ons de gronden eener echte historische kritiek duidelijk voor oogen stellen.
De achtingwaardige Mr. m.c. van hall geeft in de Inleiding van zijn geschrift de redenen op, die hem genoopt hebben, om de nagedachtenis van hendrick van brederode, voorheen het voorwerp van uitbundigen lof, thans van eene ongunstige zijde door sommige schrijvers voorgesteld, van de hem aangewreven blaam te zuiveren en in zijne vorige eer te herstellen. De toevallige omstandigheid, dat zijn Ed. te Vianen is geboren, en zijne jeugd bij de overblijfselen van het aloude slot Batestein en het lusthuis, dat hendrick van brederode voor zijne echtgenoote amelia liet stichten, heeft doorgebragt, heeft hem al vroeg zekeren eerbied voor dien Nederlandschen Edele ingeboezemd, wiens hoofd toen met den stralenkrans van vrijheidsroem omgeven was. Hij was tevens in de gelegenheid, om verscheidene stukken betrekkelijk de familie der brederodes te verzamelen; en het is niet meer dan natuurlijk, dat, toen de nagedachtenis van een' persoon, die gedurende zijn' langen levensloop het voorwerp van zijne belangstellende herdenking was geweest, van eene min gunstige zijde werd beschouwd, hij eindelijk de pen opvatte, om die krachtdadig te verdedigen. De voornaamste punten, in deze apologie verhandeld, komen hoofdzakelijk hierop neder: Hendrick van brederode was tot vóór weinige jaren het voorwerp van bijna onverdeelden lof. Hij werd door geschiedschrijvers en dichters als om strijd geprezen. Schiller was de eerste, die, in zijnen Abfall der Niederlände, van hem een ander, minder gunstig beeld schetste. Doch het waren voornamelijk bilderdijk en groen van prinsterer, die, volgens den Heer van hall, de daden van philips, van granvelle en alva vergoêlijkten, die de
nagedachtenis van brederode betigtten en verguisden. Van kampen volgde, zonder genoegzaam onderzoek, deze drie schrijvers, en hield het hoofd van het Verbond der Edelen voor een' persoon zonder bekwaamheden, los van zeden en zonder vastheid van karakter.
De hoofdbronnen, waaruit de beschuldigingen en betigtingen tegen brederode geput zijn, waren, behalve de Spaanschgezinde schrijvers over onzen opstand tegen philips, brieven, door brederode vertrouwelijk aan zijnen vriend, lodewijk van nassau, geschreven; de antwoorden hierop
| |
| |
ontbreken. De Heer van hall maakt van deze gelegenheid gebruik, om zijn gevoelen over het onbetamelijke van brieven na den dood van den schrijver, voor zoo verre zij diens bijzonder leven en gevoelens betreffen, bekend te maken. Koning willem I kan de mededeeling dier brieven alleen hebben toegestaan tot volmaking en opheldering der vroegere geschiedenis van zijn vaderland en stamhuis. De inhoud, de stijl en het schrift dier brieven moeten naar de beschaving en de zeden zijner eeuw en de opvoeding, die brederode genoot, beoordeeld worden. De Schrijver tracht vervolgens het nietige en onbewezene aan te toonen der beschuldiging, tegen van brederode ingebragt, dat hij zoo wel aan den wijn als aan de vrouwen ongeoorloofd verslaafd zoude geweest zijn; te bewijzen dat hij ook geenszins een laffe vleijer der Nassauers was. Het is niet zeker, op welke wijze van brederode gestorven is; doch er is niets tegen in te brengen, dat zulks niet, gelijk sommigen beweren, op eene stichtelijke wijze zoude hebben plaats gehad. Verder verdedigt de Heer van hall hem tegen de blaam van ongodsdienstigheid, en doet zijne verlichte en verdraagzame wijze van denken uitkomen, door zijne poging, om de Calvinisten met de Lutheranen te vereenigen; terwijl hij tevens een' afkeer van den beeldenstorm aan den dag legde. Zijne eerzucht was ook betamelijk en geenszins overdreven. Zijn vader, reinoud III, poogde eerst eene hooge geestelijke waardigheid voor hem te verkrijgen; maar hij werd reeds op zijn vijftiende jaar in den krijgsmansstand ingelijfd, waarin hij tot een' hoogen graad opklom. Zijne verdiensten als krijgsman worden door den Schrijver hoog aangeslagen, door willem I en aanzienlijke krijgsoversten op prijs gesteld en ook buiten Nederland gewaardeerd. Toen het met het Verbond der Edelen ten
einde liep, wierp brederode zich in Amsterdam; hier wordt het gebeurde met de la torre onderzocht, en zijn gedrag in die stad geprezen; terwijl hij eerst na het vertrek van den Prins van Oranje uit den lande Amsterdam verliet en naar Embden scheep ging. Van brederode liet groote bezittingen en goederen achter, waaruit zijne bijzondere schulden en die, welke hij voor de goede zaak gemaakt had, na zijn overlijden zijn voldaan geworden. Hij was de vriend van lodewijk van nassau niet alleen, maar ook van willem I, marnix van aldegonde en anderen; het hoofdbeleid van den opstand van 1566 en 67
| |
| |
was aan hem opgedragen. Hij kweet zich hiervan zoo goed als de omstandigheden zulks toelieten, en paarde moed aan welsprekendheid. Hooft heeft brederode's karakter naar waarde afgemaald. Het is onbewezen, dat zijn vroege dood aan uitspattingen zoude toe te schrijven zijn. Bentivoglio en van der fynckt zwijgen van hetgeen door viglius dienaangaande werd verspreid; bilderdijk, van kampen en groen van prinsterer hebben hetzelve zonder voorafgaande en oordeelkundige navorsching aangenomen. Stijl en te water hebben zoo wel, als bor, hooft, brandt en vondel, aan brederode regt gedaan; terwijl, tot besluit, de Schrijver erkent, dat hij als mensch ook zijne gebreken had, maar dat hij als medegrondlegger van Neêrlands vrijheid en onafhankelijkheid den dank van het erkentelijke nageslacht verdient. Bij dit uitvoerig vertoog van den Heer van hall zijn vele bijvoegselen en aanteekeningen, alsmede verscheidene platen gevoegd, die dit werk zeer belangrijk maken voor iederen liefhebber der vaderlandsche geschiedenis, die hiervoor den Schrijver zal dankzeggen.
De Heer Mr. van hall eindigt zijne verdediging van hendrick van brederode op de volgende treffende wijze: ‘Gelukkig voor van brederode's naroem, nog leeft de arbeidzame, scherpzinnige onderzoeker der belangrijke oorkonden van het stamhuis Oranje Nassau. Hij was het, die de bewijzen zijner veroordeeling uit de bijzondere schriften van het voorwerp mijner verdediging, uit de weinige verstrooide narigten zijner godsdienstige en staatkundige tegenstanders heeft gemeend te mogen opdelven, die als onbetwistbaar aan te nemen en openlijk te verkondigen. Tegen die veroordeeling treed ik thans bij hem op als in hooger beroep, en vraag, op grond van de door mij aangevoerde feiten en beschouwingen, herziening van zijne uitspraak van veroordeeling omtrent eenen afgestorvene, die zich zelven niet kan verdedigen. Hij heeft van brederode afgeschilderd als een' man zonder beginselen en zeden, beroofd van echten moed. Mogt ik in mijne poging eenigermate geslaagd en in staat geweest zijn, hem van die uitspraak te doen terugkomen! Hij, die de staatslisten in eenen granvelle, de overheersching des gewetens in eenen philips trachtte te vergoêlijken, die de bloedvlekken zelfs in eenen alva en zijnen Raad poogde uit te wisschen, - hij, die in zoo vele zijner schriften verklaarde op waarheidsliefde en
| |
| |
Christenzin den hoogsten prijs te stellen, kan niet anders dan met bescheidenheid - hij zal niet liefdeloos op mijne poging nederzien.’
Op dit plegtig beroep, op deze uitdaging kon en mogt de Heer groen van prinsterer niet zwijgen; spoedig verscheen dan ook zijn Antwoord, waarin hij uitvoerig de drie punten van beschuldiging behandelde: Is mijn oordeel over brederode onbillijk? Is de mededeeling zijner brieven onkiesch? Is de wijs, waarop ik over filips, granvelle en alva heb geschreven, een vergoêlijken hunner misdaden geweest? - Zijn Ed. heeft deze vragen met gepaste bescheidenheid, maar tevens met kracht en mannelijken ernst beantwoord. Hij, die zoo zeer vertrouwd is met alles, wat onze vaderlandsche geschiedenis aangaat, en vooral het tijdvak van willem I in al deszelfs bijzonderheden nagegaan en onderzocht heeft, heeft al de punten der apologie van brederode gewikt, en vele daarvan gemeend te moeten wederleggen; zoodat hij volhoudt, bij zijn oordeel, in zijne Archives over dien persoon uitgesproken, te kunnen volharden, zonder daarom het eens te zijn met hetgeen schiller, aan wiens werk hij geene bijzondere waarde in het geschiedkundige, maar alleen wat den vorm en den stijl betreft, toekent, over brederode zegt, en zonder zich met de overdrevene minachting van bilderdijk en hetgeen van kampen gemeend heeft uit de brieven, in de Archives voorkomende, omtrent brederode te moeten besluiten, te vereenigen.
Wat de beantwoording der tweede vraag, over de mededeeling dier brieven, aangaat, het door zijn Ed. daaromtrent aangevoerde mag een meesterstuk heeten van historische kritiek. Hij heeft hier de geschiedenis, als de regtspreekster des menschdoms, volkomen in hare regten, om alle bescheiden te mogen openbaar maken, die niet ten nadeele van nog levende personen zouden kunnen uitloopen, gehandhaafd; hij heeft hier met naauwgezetheid de pligten aangewezen van een' uitgever van bescheiden, en de grenzen aangetoond, waarin zoodanig een, en dus ook hij zelf, zich moet beperken. Kieschheid, getrouwheid en waarheidsliefde moeten zijne eigenschappen zijn. Van de eerste is hij niet afgeweken, en de beide laatsten waren steeds zijne geleidsters. De geschiedenis is aan het getrouw en woordelijk uitgeven van oorspronkelijke stukken en brieven van be- | |
| |
roemde personen het helderder licht verschuldigd, dat over vele gebeurtenissen en personen is opgerezen. De Heer groen van prinsterer verklaart hier tevens plegtig, dat hij zijnen last, hem door den overleden Koning opgedragen, niet is te buiten gegaan.
Wat het derde punt van beschuldiging betreft, dat hij het gedrag van granvelle, philips en alva zonde getracht hebben te vergoelijken, hiertegen verheft hij zich met eene waardige welsprekendheid, op eene groote kennis van zaken en personen gegrond. Door hem worden al de omstandigheden nagegaan, die in de beoordeeling der bewuste mannen moeten in acht genomen worden, om hen niet uit een te eenzijdig standpunt te bezien. Hij was in zijne uitspraak gematigd, maar heeft geenszins de veinzerij, de dweep- en heerschzucht en den koelen bloeddorst, waar zij zich in hen vertoonden, over het hoofd gezien, veel min getracht die in een schoonschijnend daglicht te doen voorkomen, of bloedvlekken pogen uit te wisschen, die na bijna drie eeuwen nog onuitwischbaar zijn. Het slot der beantwoording van den Heer groen van prinsterer is mede zeer lezenswaardig, zoo wel voor de geschiedenis in het algemeen, als voor die van het vaderland in het bijzonder. Beide stukken kenmerken zich door een' schoonen stijl en een' fijnen, beschaafden toon, geheel de wetenschappelijke geschiedkundige polemiek waardig.
Ref. eindigt hier, nadat hij de stukken van het proces aan het oordeel van het beschaafd publiek voorgelegd heeft, met de uitspraak aan hetzelve over te laten, en zoo wel den Heer van hall voor zijne edele poging ter handhaving van eer en roem van brederode, als den Heer groen van prinsterer voor zijn in vele opzigten treffelijk Antwoord dank te zeggen. |
|