| |
Beschouwingen over het Wetsontwerp ter regeling van de uitoefening der verschillende takken van de Geneeskunde. Door Dr. Wehlburg, praktiserend Geneesheer te Amsterdam. Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. 1844. In gr. 8vo. 30 bl. f :-40.
Bedenkingen tegen het ontwerp van Wet op de uitoefening der takken van de Geneeskunst. Door G.Ph.F. Groshans, M.D., Lector in de Geneeskunde aan de Clinische School te Rotterdam. Te Rotterdam, bij H.A. Kramers. 1845. In gr. 8vo. 56 bl. f :-60.
Nadat in 1842 de rapporten der Staatscommissie en der minderheid in het licht waren verschenen en tot eene menigte geschriften over het onderwerp van den dag aanleiding gegeven hadden, verliepen er verscheidene maanden, zonder dat men verder van eene aanstaande hervorming in het geneeskundige hoorde spreken, en menigeen wanhoopte welligt reeds, of er wel ooit aan den wensch van zoo velen gevolg gegeven zoude worden, toen men geheel onverwachts uit de Staats-Courant van 20 Nov. 1844 vernam, dat er een
| |
| |
ontwerp van wet tot regeling van hetgeen betrekkelijk is tot de uitoefening van de verschillende takken der geneeskunde aan de tweede Kamer der Staten-Generaal was aangeboden. Hoezeer men uit de aanbieding van een dergelijk ontwerp met blijdschap ontwaarde, dat deze belangrijke zaak, te lang reeds op den achtergrond geplaatst, niet geheel in het vergeetboek was geraakt, was het er echter verre van verwijderd, dat de inhoud van genoemd ontwerp alle geneeskundigen bevredigde. Terwijl er toch in hetzelve hoogst belangrijke onderwerpen, zoo als bijv. het onderwijs, de uitoefening der geregtelijke geneeskunde, de betere inrigting der ziekenbussen enz. met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, waren de bepalingen omtrent andere punten onvolledig, liet de redactie van het geheel veel te wenschen overig en werden sommige zaken, waarin dringend verandering werd verlangd, onder eenen anderen vorm, maar genoegzaam in denzelfden geest als onder de vroegere bepalingen, gelaten. De beide brochures, door ons hier boven aangekondigd, hoezeer in aard en strekking zeer van elkander verschillende, leveren, de eene zoowel als de andere, de duidelijke bewijzen op van het weinig bevredigende van het ontwerp. Terwijl de Steller van No. 1 genoegzaam alle artikelen van hetzelve vlugtig doorloopt en als ter loops aangeeft, waarin hij het met het ontwerp eens is en waarin hij van hetzelve verschilt, onderwerpt de Steller van No. 2 slechts een paar artikelen aan eene opzettelijke beschouwing en toont met gronden aan, waarom hij in meening van den voorsteller dier artikelen verschilt; terwijl Dr. wehlburg het afschaffen der stedelijke heel- en vroedmeesters en der plattelands-heelmeesters toejuicht en het goedkeurt, dat men van den aanstaanden apotheker eenen akademischen graad vorderen wil, zijn het juist deze punten en vooral de beide eerste, waaromtrent Dr. groshans van het voorgestelde ontwerp verschilt, en
welke hij, het wenschelijke derzelve in abstracto in het midden latende, vooral uit hoofde van de onuitvoerlijkheid bestrijdt. Doch hoe verschillend aard en strekking der beide geschriften mogen zijn, hoe verschillend men over de individuëele opinie der beide Schrijvers moge oordeelen, eene vlugtige lezing van beide brochures is meer dan genoegzaam, om de overtuiging te verlevendigen, dat er gewigtige aanmerkingen op het ontwerp zijn te maken. Het 1ste Artikel, aan welks beschouwing het grootste gedeelte van het
| |
| |
geschrift van Dr. groshans is toegewijd, levert reeds dadelijk hiervan de overtuigendste bewijzen op; het eerste gedeelte van hetzelve luidt aldus: ‘Tot de uitoefening der geneeskundige Burgerpraktijk, hetzij in derzelver geheelen omvang, hetzij voor elk harer onderdeelen van inwendige geneeskunde, heelkunde of verloskunde, moet men aan eene der Hoogescholen van dit rijk den graad van medicinae, chirurgiae of artis obstetriciae Doctor verkregen hebben.’ Bij het opstellen van dit artikel schijnt men van het beginsel te zijn uitgegaan, dat alleen de doctorale waardigheid voldoende waarborgen voor de kunde der geneeskunstoefenaren oplevert, minder van het wenschelijke, om slechts ééne klasse van geneeskundigen te hebben. Immers er wordt gesproken van medicinae, chirurgiae of artis obstetriciae Doctores, zoodat het schijnt, dat men de scheiding der drie takken der geneeskunde, zelfs ook wetenschappelijk, schoon dan ook onder eenen anderen titel, wil in stand gehouden hebben. De wet schenkt dus niet het voordeel, waarop de voorstanders van slechts ééne klasse van geneeskunstoefenaren hebben gewezen, namelijk het voorkomen van netelige processen, en de eenvoudigheid in het verschaffen van geneeskundige hulp; want men zal evenzeer het gebied van den chirurgiae en van den obstetriciae Doctor dienen af te bakenen, als vroeger dat van den heelmeester en vroedmeester; en aan den anderen kant behoudt zij niet de voordeelen, welke de tegenwoordige toestand der zaken aanbiedt en waarop Dr. groshans heeft opmerkzaam gemaakt. Daarenboven heft zij met eene pennestreek die inrigtingen op, waar men tot hiertoe de heel- en vroedmeesters heeft gevormd, zonder er iets beters voor in de plaats te geven: immers bij het in werking brengen van dit artikel vervallen de klinische scholen van zelve. Wij zullen niet als verdedigers dezer inrigtingen in het algemeen optreden, althans
niet van de kleinere. Maar het valt niet te ontkennen, dat de grootere, met name de Amsterdamsche, veel nut gedaan hebben, dat de gelegenheid tot het opdoen van praktische kennis aan deze laatste inrigting grooter is, dan aan eene onzer akademiën, terwijl het theoretisch onderwijs met dat, hetwelk aldaar gegeven wordt, ten minste gelijk gesteld kan worden. Noch in dit 1ste Artikel, noch in een der volgende wordt eenige hoop gegeven, dat de Amsterdamsche school, al ware het dan ook onder eenen anderen naam, in stand zal blijven,
| |
| |
noch ook dat er aan de geneeskundige inrigtingen aan onze akademiën eenige uitbreiding zal gegeven worden, schoon deze van zoo vele kanten en met zoovele gronden wordt verlangd en vooral, wanneer al onze geneeskunstoefenaren (en dus ook de heel- en verloskundigen) alleen daar moeten gevormd worden, dringend noodzakelijk is. Ook zij, die de oprigting eener speciaalschool wenschelijk achten, zullen in het wetsontwerp weinige bevrediging vinden. Uit een en ander blijkt, dat dit 1ste Artikel hoogst onvolledig is en, ook wat de redactie betreft, veel te wenschen overig laat. Ons bestek laat niet toe, de overige te doorloopen: bij de doorlezing van het stukje van Dr. wehlburg zal het blijken, dat ook op verscheidene andere gegronde aanmerkingen zijn te maken; en hoezeer het niet te ontkennen valt, dat Z. Ed. vele punten slechts aangestipt en daardoor het verwijt van oppervlakkigheid op zich geladen heeft, moeten wij de uitgave zijner brochure goedkeuren, omdat zij dienen kan, om op het gebrekkige van het wetsontwerp opmerkzaam te maken en wij hopen, dat Z. Ed., ingevolge zijne belofte (bl. 30), nu de voorloopige beoordeeling der tweede Kamer over het ontwerp bekend is, nog eens - en dan uitvoeriger en meer gemotiveerd - op dit ontwerp terug moge komen. Wat het geschrift van Dr. groshans betreft, zoo moeten wij ronduit erkennen, dat, hoe moeijelijk het ons, uit een wetenschappelijk oogpunt, ook toeschijne, naauwe grenzen tusschen in- en uitwendige geneeskunde te trekken, het ons genoegen deed, de instandhouding der stedelijke en plattelands heel- en vroedmeesters door iemand van bekenden wetenschappelijken zin te zien verdedigd. De Heer groshans toont op goede gronden aan, dat, moge men ook al, in het afgetrokkene beschouwd, het bestaan van slechts ééne soort van geneeskunstoefenaren wenschelijk achten, men desniettemin, zoo als de stand van zaken werkelijk is, noch
de stedelijke noch de plattelands heel- en vroedmeesters missen kan, en dat men bij het gemis derzelve noodwendig tot het toelaten van eene tusschensoort van menschen, zoogenaamde handlangers, zal moeten vervallen. Wij willen zijne gronden hier niet teruggeven, maar verwijzen onze lezers naar zijne brochure zelve. Alleenlijk willen wij doen opmerken, dat het aanstellen van zoodanige handlangers, hetwelk wij met Dr. groshans voor onvermijdelijk houden, wanneer men de stedelijke heelmeesters afschaft, van zelf aanleiding zal geven, dat er weder chirurgijns zullen gevormd worden.
| |
| |
Die handlangers toch zullen van lieverlede, althans over uitwendige gebreken, mede praktiseren; men zal hun zulks door wetten en bepalingen wel is waar trachten te beletten, maar het is te vreezen, dat deze van even weinig gevolg zullen blijven, als die, welke het praktiseren van de apothekers moeten tegengaan, daar dergelijke inkruipselen voornamelijk door de vooroordeelen der volksmenigte ontstaan en stand blijven houden. Men zal dus, om een grooter kwaad te verhoeden, allengs tot den maatregel moeten overgaan, om aan die handlangers eenige meerdere opleiding te geven en zoo doende op nieuw eene mindere soort van geneeskunstoefenaren in het aanzijn roepen, die evenwel altoos verre beneden onze tegenwoordige chirurgijns zullen staan. Men schijnt iets dergelijks bij het opstellen van Art. 1 voorzien te hebben; althans in de memorie van toelichting wordt gezegd, ‘dat, indien eenmaal de ondervinding mogt leeren, dat men volstrekt niet buiten geneeskunstoefenaren van mindere opleiding en meer beperkte kennis blijven kan, het oogenblik zal gerekend kunnen worden daar te zijn, om op deze zaak terug te komen.’ Uit deze woorden blijkt, naar het ons voorkomt, vrij duidelijk, dat men nog niet zoo geheel stellig van den goeden uitslag van den nieuwen maatregel overtuigd is. Waarom wil men verandering, indien men nog zoo weinig zich verzekerd houdt, eene verbetering daar te stellen? En - onpartijdig gesproken - is de opleiding der heel- en vroedmeesters - althans aan de geneeskundige school te Amsterdam en misschien ook te Rotterdam dan zoo slecht, dat men de kweekelingen dier inrigtingen menschen van eene zoo gebrekkige vorming noemen kan, dat hunne afschaffing dringend vereischt wordt? Rec., die zelf Med. Doctor is, aarzelt niet, te verklaren, dat hij vele heelkundigen kent, wier wetenschappelijke en praktische vorming bij die van geenen chirurgiae Doctor achterstaat; dat die zoogenaamde
netelige processen zeer zelden voorkomen en dat de overtredingen in verre de meeste gevallen de behandeling van zoodanige kwalen betreffen, waarvan het alles behalve twijfelachtig is, of zij tot het gebied der chirurgie, of tot dat der inwendige geneeskunde behooren, zoodat zij haren grond dan ook meer in den kwaden wil der overtreders, dan in het onbepaalde der onderscheiding hebben; doorgaans behooren dan ook de delinquenten tot de heelkundigen van mindere vorming, zelden tot die, welke in de studie en uit- | |
| |
oefening van hun vak uitmunten. Hieruit volgt, dat ter voorkoming van dergelijke processen de geheele afschaffing der heel- en vroedmeesters niet noodzakelijk is, maar dat men door hunne opleiding wetenschappelijk te maken en hen alzoo van de waarde van dien tak der geneeskunde, welken zij beoefenen, te doordringen hen het best van overtredingen zal terughouden. Men ga dus voort, zoo als men reeds in de latere jaren begonnen is, aan aanstaande heel- en vroedmeesters eene betere opleiding te geven, en men zal minder en minder met netelige processen te doen hebben en zich ook niet meer over het bestaan van geneeskundigen van eene mindere vorming hebben te beklagen; maar bovenal wachte men zich, voorbarig eenen maatregel aan te nemen, van welks goeden uitslag de voorsteller van het ontwerp van wet zelf zoo weinig overtuigd schijnt te zijn. |
|