| |
T.C.R. Huydecoper, een woord van ernst en liefde aan mijne Landgenooten bij de oprigting eener Nederlandsche Vereeniging tot afschaffing van sterken drank. Te Amsterdam, bij S.J. Prins. 1844. In gr. 8vo. VI en 171 bl. f 1-10.
Zoo immer, dan werd in dit boekje een woord op zijn pas gesproken. Het werd hoog tijd, het beschaafde Nederlandsche publiek wakker te schudden, aan hetzelve met luider stem te verkondigen, dat ook in ons vaderland eene vereeniging bestaat, om de natie van haar grootste bederf te verlossen; dat die vereeniging, zal zij haar doel bereiken, de medewerking van alle weldenkenden eischt; dat daarmede door de meesten reeds te lang gewacht is; dat het eindelijk niet meer de tijd is, over Christelijke liefde en philantropie
| |
| |
te redekavelen, maar om de handen aan het werk te slaan, en door ééne daad, eene opoffering, als het zijn moet, te toonen, dat het daarmede ernst is. - Ieder, zoowel die reeds vroeger der afschaffingszaak toegedaan was, als die het gebruik van sterken drank met al zijne gevolgen nog onder zijne bescherming nam, zal evenveel nut als genoegen ondervinden bij het lezen van dit geschrift. Niet dat de Heer huydecoper juist vele nieuwe daadzaken leert kennen, welke ons publiek niet reeds vroeger heeft kunnen weten. Reeds in 1838 heeft de Baron van lijnden in eene bekende becijfering aangetoond, dat meer dan alles, wat de openbare en bijzondere weldadigheid in Nederland aan bedeelingen en giften besteedt, door de bedeelde en arbeidende klassen aan sterken drank verkwist wordt. En de onvermoeide schrijvers van den Volksbode verzuimen geene gelegenheid om tot bestrijding van de groote maatschappelijke kwaal aan te sporen. - Maar er ontbrak tot nog toe een werk, in zaakrijken en te gelijk onderhoudenden stijl, hetwelk de hoogte, waartoe het verderf in onze maatschappij geklommen is, ook aan den meest ongeloovige deed zien, hetwelk tevens alle voorwendsel benam om aan middelen tot verbetering te wanhopen, die middelen, welke het in aller magt is aan te wenden, leerde kennen, en vooral de naauwe verbindtenis aantoonde van de gelofte tot onthouding van sterken drank met menschen- en burgerpligt. - Dit alles levert ons de Heer muydecoper. Hij weet zich daarbij geheel te onthouden van al wat naar praal, winderige aankondiging of Amerikaanschen prospectus-stijl zweemt; het geheele werk is vervuld met hoogen ernst en innige overtuiging des Schrijvers, die niet kan missen, zich aan den onbevooroordeelden lezer mede te deelen, zoo als aan Ref. reeds onderscheidene malen gebleken is. - Na een kort overzigt der Matigheidsof Afschaffingsgenootschappen, die in alle vijf
werelddeelen tegen het kwaad der dronkenschap werkzaam zijn (bl. 1-10), maakt de Schrijver het bestaan der Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van den sterken drank bekend, en hoopt, dat deze, onder Gods bestuur, het middel worde tot redding der natie. ‘In die hoop,’ zegt hij, ‘waag ik het, mijne stem te verheffen, al is zij zwak. Het is de kracht der waarheid, de levendige overtuiging van het gewigt der zaak, die mij tot spreken dringt. De heilige bediening, waarin ik geplaatst ben, brengt met zich, dat ik jaarlijks
| |
| |
eenige honderd huisgezinnen van ambachtslieden en armen bezoek. Ik heb van nabij de verwoestingen gadegeslagen, welke de sterke drank aanrigt, en meermalen ben ik getuige geweest van vreeselijke tooneelen der diepste menschelijke ellende, waaraan hij alleen schuld was. - Daarom gaat mij de zaak zoo na aan het harte,’ enz. - Intusschen zoude het dwaasheid zijn, zich de moeijelijkheden te ontveinzen, die aan het groote doel der vereeniging in den weg staan. De Schrijver, zijn werk in drie hoofdstukken verdeelende, behandelt die in de eerste en voornaamste plaats.
I. De Afschaffing van sterken drank is in ons vaderland eene veelomvattende en niet gemakkelijke taak (bl. 17-44.) - Onder dit opschrift wordt eene schets gegeven der uitbreiding van het gebruik van sterken drank in ons vaderland, sedert die, in de 17de eeuw, in de apotheken gezocht moest worden; en van de hoogte, welke het kwaad thans bereikt heeft. Naar eene, zeker niet overdrevene, berekening, (want slechts 1/10 wordt voor sluikerij en vervalsching gesteld) begroot de Schrijver de consumtie van binnenlandsch gedistilleerd op 700,000 ankers jaarlijks. - Maar niet alleen het veelvuldige gebruik en misbruik van sterken drank, maar ook de kracht des vooroordeels en der gewoonte, de traagheid (Jan-Salie-geest, zegt de Gids), die vloek van onzen landaard, maakt de afschaffing van den sterken drank hoogstmoeijelijk.
II. Die afschaffing is daarom niet minder wenschelijk (bl. 44-100). Met nadruk worden hier de gevolgen uiteengezet, die de verslaafdheid aan den sterken drank, (ook wel degelijk die, welke men met de woorden: matig gebruik wil verbloemen) voor individus, zoowel als voor de maatschappij in haar geheel, heeft. Wat de gezondheid betreft, vindt men de uitspraken van de eerste mannen der wetenschap opgeteld, die elk gebruik van sterken drank voor verderfelijk verklaren. Het oude vooroordeel, dat de alcohol krachten geven zoude tot zwaren arbeid of eenige ligchamelijke functie bevorderen, is niet anders dan eene vrucht der onkunde en is tegen geen onderzoek proefhoudend. - Het vereischte gebruik is hier van de doorwrochte verhandeling des Heeren herckenrath, Med. Doct. te Amsterdam, die door het Utrechtsch Provinciaal Genootschap met goud bekroond werd, gemaakt. - Om ook den meest bevooroordeelde te gemoet te komen, behandelt de Schrijver (bl. 51) eenigzins uitvoerig
| |
| |
de zoogenaamde Surrogaatsvraag, die zeker menigmaal gedaan wordt: (Wat geeft gij den armen lieden in de plaats?) Ieder, die eenigzins over de zaak heeft nagedacht en met de ondervinding van elders bekend is, weet echter, dat die vraag naauwelijks den naam eener tegenwerping verdient. - Van de ziekten, ligchaamsgebreken, verstandsverbijstering, enz., die de sterke drank en dronkenschap veroorzaken, vindt men hier geene volledige opgave, zoo als men die in een geneeskundig werk zoude zoeken, maar een overzigt, dat geen' twijfel aan het algemeen verderfelijke van het gebruik overlaat. Zeer treffend is hetgeen, bl. 67, medegedeeld wordt over de ontaarding van het volgende geslacht door de drinkzucht der ouders. - In even breede, fiksche trekken maalt de Heer huydecoper het verlies van welstand, den ondergang der huisgezinnen, zoo als die de onvermijdelijke gevolgen van den sterken drank zijn; en, bl. 77, de zedeloosheid en misdaden, die daaraan moeten worden toegeschreven. De invloed des gebruiks van sterken drank op het aantal misdaden is onmiskenbaar; de meestgeachte regters in Groot-Brittanje, Pruisen, ons vaderland verklaren eenstemmig, dat het eene uitzondering is, wanneer misdadigers niet middellijk of onmiddellijk dáárdoor strafschuldig zijn geworden. Indien wij in Nederland eene volledige, officiële geregtelijke statistiek bezaten, zoude de Schrijver in de gelegenheid geweest zijn, deze waarheid ook door cijfers te staven. - Uit al deze ellenden trekt de Schrijver het besluit (bl. 90), dat het wenschelijk ware, zoo de sterke drank niet meer tot de geoorloofde genietingen, veel min tot de dagelijksche behoeften van zoo velen werd gerekend. Hij erkent echter, dat er twee klassen van menschen zijn, aan wie dit, zoo zij hun tijdelijk belang alleen raadplegen, niet wenschelijk kan voorkomen, namelijk de
branders en tappers. - Dezen zullen echter niet mogen eischen, dat het belang des volks aan het hunne worde opgeofferd, en zoo zij de waarlijk welsprekende toespraak, door den Heer huydecoper tot hen gerigt, ter harte nemen, langzamerhand trachten eene broodwinning te bekomen, die niet door het gebrek en den dood hunner medeburgers in bloei is.
III. De afschaffing van sterken drank is mogelijk (bl. 101-148). Dit gedeelte is gewijd aan de bestrijding van diegenen, welke er aan wanhopen, in ons vaderland ooit de jeneverpest te zullen uitroeijen; de meesten, die dit gevoe- | |
| |
len voorstaan, schrijven aan al hunne landgenooten het gebrek aan energie en zelfbeheersching toe, hetgeen zij bij zich zelven bespeuren. Een kort en juist overzigt van de buitenslands verkregene uitkomsten moet die slechte verwachtingen logenstraffen. - Maar door welke middelen zal het mogelijk worden, ook hier tot zulke resultaten te geraken? Tot de behandeling van dit punt gaat de Schrijver over op bl. 114. Hij kent geene andere, dan overtuiging en voorbeeld. Zeer teregt merkt hij aan, dat strafwetten tegen dronkenschap niet baten, wanneer niet de drinkzucht, in de oogen van het publiek schandelijk is. Reeds horatius heeft het gezegd: ‘Quid leges sine moribus proficiunt vanae?’ - Maar eene andere vraag is het, of strafwetten tegen openbare dronkenschap, (bij de werkzaamheid van Matigheidsgenootschappen) niet krachtig zouden kunnen medewerken om eene schande aan die ondeugd te hechten en daardoor bevreesd te maken voor het gebruik zelf van den sterken drank. En, hoezeer ook met regt door den Schrijver op zedelijke, zuivere overtuiging worde aangedrongen, wij beamen zijn gevoelen volkomen, wat betreft de toetreding tot vereenigingen, en onderteekening van verbindtenissen; deze moet geheel vrij en ongedwongen zijn; maar een hoogst wenschelijk en doelmatig middel zouden wij het toch achten, zoo werkbazen en fabrijkanten en allen, die veel arbeids verschaffen, het tot eene voorwaarde voor hunne werklieden stelden, geen' sterken drank te gebruiken, zoo lang zij bij hen in dienst zijn, en nog wenschelijker, indien dit ten gevolge had, dat leveranciers, die hierdoor hunne belangstelling in het lot hunner
medeburgers toonden, bij uitsluiting boven anderen begunstigd werden. - Hieromtrent intusschen kan men wel niet anders, dan met den Schrijver overeenstemmen, dat al wie anderen tot onthouding wil aansporen, zelf met geheele onthouding van sterken drank moet voorgaan, dat matiging of beperking van het gebruik op genootschappelijke wijze daar te stellen, eene ongerijmdheid is. Op bl. 130 meer bijzonder de Nederlandsche vereeniging beschouwende, zoo als zij is en werkt, bestrijdt de Schrijver verschillende bezwaren, die tegen het lidmaatschap derzelve door dezen en genen worden opgeworpen. Wilde men hier kritiseren, men zoude kunnen zeggen, dat de Schrijver te zeer als gemoedsbezwaren behandelt, welke niet anders dan uitvlugten zijn. Hoe menigeen b.v. houdt staande, dat de
| |
| |
meervermogende zich van wijn zoude moeten onthouden, zoo hij den arme wil overreden, van jenever afstand te doen! Men neme slechts de proef, en doe hem het voorstel, ook de onthouding van wijn bij de verbindtenis te voegen; hij zal buiten twijfel weigeren, en aldus moeten bekennen, dat hij slechts een spitsvondig argument heeft gezocht, maar eigenlijk zwarigheid vond om, behalve den wijn, dien hij zoude mogen voortgaan te gebruiken, nog zijn' dagelijkschen borrel te missen.
Het geschrift des Heeren huydecoper besluit (bl. 149 volg.) met eene hartelijke opwekking van onze landgenooten om zich de zaak, na behoorlijk onderzoek, met nadruk aan te trekken. In het bijzonder rigt de Schrijver hier het woord tot de leden der wetgevende en uitvoerende Magten, tot de officieren onzer land- en zeemagt, tot de leeraars der Godsdienst, tot de geneeskundigen, wier verklaringen in andere landen zoo veel tot de algemeene overtuiging hebben bijgedragen, tot de onderwijzers en schoolopzieners, tot de armverzorgers, fabrijkanten, eindelijk tot de Nederlandsche vrouwen.
Moet de lezing van het werk worden aanbevolen om het vele goede, dat er in staat, niet minder verdient de Heer huydecoper te worden geprezen om het een en ander, dat men er te vergeefs in zoude zoeken. De Godsdienst, welke Z. Eerw. belijdt en predikt, had hem vele gronden voor zijne stellingen aan de hand kunnen geven. Wijselijk heeft hij zich van de aanhaling van Bijbelplaatsen of godsdienstige schrijvers onthouden. Alleen daardoor kan de Nederlandsche vereeniging tegen den sterken drank een zuiver burgerlijk genootschap blijven, waartoe geene geloofsbelijdenis kan beletten toe te treden. In eenige deelen van Groot-Brittanje en in het naburige Oostfriesland is dit ongelukkig niet het geval. Mogen de vele leeraars der Protestantsche kerken, die correspondenten der vereeniging zijn, dit vooral in het oog houden. Wel is waar heeft tot nog toe de R.K. geestelijkheid in Nederland geen' enkelen stap tot bevordering der zaak onder hare kudde gedaan, maar hare medewerking kan niet uitblijven. Zij zoude te vreeselijk afsteken bij den ijver van den edelen mathew en zoo vele andere Iersche geestelijken, van den Bisschop van Osnabruck, den pastoor seling en zoo velen in Duitschland.
H. |
|