Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 202]
| |
De ongenoemde Schrijver van het weekblad, waarvan de eerste afdeeling voor ons ligt, werd tot de uitgave opgewekt door de opmerking van de vele twisten en oneenigheden, die in onze dagen de vaderlandsche kerk beroeren. Bedroefd over de afwijkingen van de eerste Hervormde (d.i. Dordsche) leer, en tevens bekommerd over den noodlottigen invloed, die deze konden uitoefenen op het geloof en de zielrust des gemoedelijken Christens, vormde hij het plan, om de leer, door onze vaderen omhelsd, weder te verdedigen, en aan onze tijdgenooten aan te prijzen. Het eerste blad is aan de nadere ontwikkeling van het eigenlijke doel des Schrijvers gewijd. ‘Hij wil de voornaamste leerstukken der Hervormde kerk van den grond ophalen, en zich bij de zoodanigen het langste ophouden, die in onzen tijd het meeste tegenspraak ontmoeten. Hij zal dit doen op eene eenvoudige en tevens onderhoudende wijze, wenscht ook brieven te ontvangen en te beantwoorden van lezers, die van hem van gedachten verschillen, en rigt zich hoofdzakelijk naar het weekblad, de Christen, in 1772 te Utrecht uitgekomen.’ - De billijkheid gebiedt hier bij te voegen, dat hij niet voornemens is, iedere uitdrukking, in onze symbolische boeken voorkomende, voor zijne rekening te nemen, zijne lezers niet formulier - maar Bijbelsch regtzinnig maken wil, en de formulieren naar den Bijbel wenscht te verklaren. (Het spreekt echter van zelf, dat vooruit bij den Schrijver het resultaat reeds vast staat: Hervormd-Bijbelsch.) Hij meent eindelijk, dat de vorderingen in allerlei wetenschappen, vooral in de wijsbegeerte, geenszins daartoe leiden, om de opgevatte taak noodeloos of onvolvoerbaar te maken. Ingevolge dit plan wordt nu in dit Deel gehandeld over de Godsdienst, de H. Schrift, Gods bestaan, wezen en werken. Over de eigenlijke leer van zonde, verlossing en dankbaarheid zal later gesproken worden. De Schrijver kan vooralsnog niet bepalen, hoevele vertoogen daartoe zullen noodig zijn. - Wat de inrigting van zijn werk betreft, heeft hij vrij getrouw het opgegeven voornemen velvoerd. | |
[pagina 203]
| |
Over het noodzakelijke en wenschelijke van een' arbeid, als de zijne, hebben wij onze gedachten niet mede te deelen. In zeker opzigt kunnen wij beide toestemmen, schoon gedeeltelijk van andere beginselen, dan die des Handhavers, uitgaande. Doch waar eene zoo gewigtige taak wordt opgevat door iemand, die zichzelven beschrijft ‘als genoegzaam geoefend om dit werk te aanvaarden,’ daar mag men aan zijn geschrift nog al eenige eischen doen. Dit ten minste zal men mogen verwachten, dat zijn geschrijf ter zake diene, onpartijdig zij, en op de hoogte der wetenschap sta. Wat het eerste betreft, trok het al dadelijk onze aandacht, hier zooveel omgehaald te vinden, dat bij geene stukken na met de oude Hervormde leer kan worden in verband gebragt. Wij wijzen ten proeve op Vertoog 4-9, waar over de natuurlijke Godsdienst en de echtheid der Bijbelboeken wordt gehandeld. Waar is hier toch het karakteristiek Hervormde? Zoo wij ons op het standpunt des Handhavers stellen, dan wil hij alleen de kenmerkende leerstukken der Gereformeerde gemeente verdedigen. Maar dit gelooven immers Socinianen, Arminianen enz. ook? Even zoo is het met een groot gedeelte van hetgeen hij aangaande Gods eigenschappen, voorzienigheid en werken mededeelt, zoo men slechts de leer der Praedestinatie en der Drieëenheid uitzondert. Wij weten wel, dat in het tweede Deel beter aan onzen eisch zal voldaan worden. De aard der onderwerpen, dáár te behandelen, brengt dit van zelf mede. Maar daarom vragen wij nogmaals: waarom zoo veel omgehaald, dat met het doel des Schrijvers in geene de minste betrekking staat? Het kan zijn, dat wij ons vergissen: maar bij het lezen kregen wij den indruk, als wilde een oud, streng Gereformeerd Predikant aan zijne lezers een populair systema van natuurlijke en stellige Godgeleerdheid mededeelen, geheel op de kerkelijke leest geschoeid, en daarbij zoo wat op de bedenkingen van anderen acht slaan. Even min kunnen wij op des Schrijvers onpartijdigheid roemen. Onpartijdigheid brengt mede, dat men de be- | |
[pagina 204]
| |
denkingen der tegenpartij voorstelle in al hare kracht. Maar wij vragen aan ieder, die eenigzins bekend is met den aard der zaak, of b.v. de flaauwe Heer anti-nicaenus een waardig representant der latere uitlegkundige en wijsgeerige bedenkingen tegen de kerkelijke Triniteitsleer is te achten? Zijn de vijanden, die de Handhaver bestrijdt, niet beter gewapend, hij behoeft ook van zijne zijde niet om te zien naar zwaar geschut. - Onpartijdigheid brengt niet minder mede, dat men de ingebragte bedenkingen grondig wederlegge. Eene proeve, hoe weinig dit hier geschied is, vinden wij in de behandeling van de persoonlijkheid des H. Geestes. Allerminst prijst zich het werk van eene wetenschappelijke zijde aan. De Schrijver heeft zoo weinig acht geslagen op hetgeen er in de laatste jaren in het gebied der Godgeleerdheid, vooral in het naburige Duitschland, gedeeltelijk zelfs ter handhaving der Hervormde leer is gedaan, dat zijn geschrift bijna den indruk op ons maakt, als ware hij in het begin dezer eeuw ingesluimerd, en na 40 jaren geslapen te hebben, eensklaps door het krijgsgerucht in onze kerk ontwaakt, en aangespoord, om in der haast naar de wapenen uit de voorraadkamer der oude polemiek te grijpen. Wij kunnen, bij een oog op het publiek, dat hij zich voorstelde, wel geene eigenlijke geleerde onderzoekingen van hem verwachten, maar wel, dat hij populaire resultaten geve van geleerden vóórarbeid op de hoogte en naar de behoeften des tijds. Intusschen moeten wij eerlijk verklaren, daarvan al zeer weinige voorbeelden te hebben aangetroffen. Voorbeelden mogen het staven. Een later Pantheïsme, dan dat van spinoza, schijnt hij niet te kennen, bl. 53, daar toch de nieuwe speculative philosophie aan dit beginsel, ook waar zij het voorstond, eene geheel andere rigting heeft gegeven. Nuys klinkenberg is het beste, dat hij aangaande dit onderwerp den denker weet aan te bevelen. - Anti-nicaenus een Predikant, heeft nog nooit zoo diep nagedacht (bl. 313) om te weten, dat Jesaia LXIII:9, 10 door onze Godgeleerden voor de Triniteit werd aangevoerd, | |
[pagina 205]
| |
en de niet minder grondige Handhaver bewijst het hem door weinig meer dan bloote aanhaling: terwijl partij niets anders heeft in te brengen dan het veelbeteekenende ei (bl. 312), of het diepzinnige woordeke wat? (bl. 314). Bepaalde kenteekenen ter onderscheiding van het plaatselijke en tijdelijke in den Bijbel geeft hij nergens op. Even willekeurig is het, als hij elders op grond van innerlijk gevoel en ervaring zekere verklaring van Rom. VII bouwt. En wilde de Schrijver aantoonen, dat de Bijbelsche geschiedenis waarlijk geloofwaardig, niet mythisch te verstaan is, voorzeker zou niemand, die eenigzins van nabij en in bijzonderheden bekend is met hetgeen daaromtrent in den laatsten tijd is voorgevallen, zoo geschreven hebben, als hier geschiedt. - De Schrijver tracht deze bedenking, waarvoor uit ieder vertoog bewijzen bij te brengen waren, wel te ontduiken door de opmerking, dat hij de oude bedenkingen veel grondiger dan de nieuwe vindt, maar ieder, die, met den geest des nieuweren tijds doorvoed, zijne Handhaving leest, zal den indruk ontvangen, dat hij laatstgenoemde weinig meer, dan bij name kent. Vooral schijnt de latere wijsbegeerte hem geheel onbekend, en de school der nieuwe Grammaticale Exegese, het eerst door den voortreffelijken winer ontsloten, nimmer door hem betreden te zijn. Het zij verre van ons, 's mans goede bedoeling en zekere liberaliteit in zeg- en zienswijze op zijn standpunt voorbij te zien. Welligt zal over een' volgenden jaargang ons oordeel gunstiger kunnen zijn. Maar in het belang der zaak, die hij voorstaat, hadden wij voor onze dagen iets beters gewacht en gewenscht. |
|