| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Verhandelingen, uitgegeven door het Haagsche Genootschap. IVde Deel. Over de werking van den Heiligen Geest, door S.K. Thoden van Velzen, Theol. Doct. en Predikant te Wolvega in Friesland, thans te Nijmegen.
(Vervolg en slot van bl. 157.)
De Heer thoden van velzen geeft, na eenige opmerkingen over het gewigt der zaken, in de vraag vervat, voor elken belijder des Christendoms, voor den Protestantschen Christen en voor den Bedienaar des Evangelies, even als de Heer stemler dit deed, een overzigt over de geschiedenis van het leerstuk, dat de stoffe uitmaakt van zijne verhandeling. Dit overzigt is dan te gelijk antwoord op de vraag: of eene nieuwe behandeling van het genoemde onderwerp niet welligt als overbodig zou kunnen worden beschouwd? Zoo knoopt de Schrijver het resultaat zijns onderzoeks aan dat van vroegere onderzoekingen aan, en motiveert te gelijk de vernieuwde door hem aangewende poging, als allezins overeenkomstig met de behoefte van onzen tijd. Hij verdeelt de geschiedenis van dit leerstuk niet zoo streng in perioden als stemler, maar doet ons eerst de denkbeelden der Apostolische vaders en van de leeraren in de Grieksche kerk kennen, daarna de leer der Latijnsche kerk, vooral van augustinus en pelagius; hij werpt vervolgens een' blik op de volgende eeuwen en de leer der Hervormers, en bepaalt zijne lezers eindelijk bij de ontwikkeling van dit leerstuk in de Protestantsche kerk tot op onzen tijd, bijzonder met betrekking tot ons vaderland. Zoo wordt het duidelijk, ‘dat er, van de eerste tijden des Christendoms af tot op onzen tijd toe, een verschil van meeningen aangaande dit leerstuk onder de Christenbelijders en Christenleeraars zich geopenbaard heeft,
| |
| |
eene worsteling tusschen het bewustzijn van genade en vrijheid, die nu eens meer ten gunste der laatste, dan weder tot verheffing der eerste oversloeg, zelden of nooit geheel ophield, en nog heden ten dage voortduurt.’ Wij moeten hier opmerken, dat de Heer thoden van velzen niet afzonderlijk spreekt over de ontwikkeling van het leerstuk aangaande den H. Geest, maar dat hij alleen zich bepaalt bij deszelfs werking in betrekking vooral tot die van 's menschen zedelijke vrijheid.
De verhandeling is in drie deelen verdeeld. Vooraf gaat nog een voorbereidend onderzoek naar de leer des O. Verbonds aangaande de werking des H. Geestes, alwaar wordt aangewezen, waarin die werking zich openbaarde, en op welke wijze de Geest Gods daar werkende wordt voorgesteld. Als slotsom van dit onderzoek wordt opgegeven: ‘dat er volgens de Schriften des O.V. eene onzienlijke, geestelijke, zich zelf bewuste, almagtige kracht bestaat, een aldoordringend, albewegend, albevelend beginsel des levens, 't welk objectief in God, den Schepper en Opvoeder zijner menschenkinderen, in oneindig rijke mate geheel volkomen aanwezig is; maar 't welk ook subjectief in den mensch - zóó werken kan, dat deze - er door niet slechts als met hoogere kracht en aandrift, met genie en verstand begaafd, maar ook innerlijk als herschapen, geestelijk vernieuwd wordt.’ Tevens zijn er sporen voorhanden, die ons den aard dier werking ophelderen, ‘zoodat wij haar geenszins kunnen houden voor strijdig met 's menschen redelijke en zedelijke natuur, en met de ontwikkeling van den verheven aanleg des menschen.’ Doch zij bleef, gelijk men dit onder het O.V. zelf gevoelde, en wat de algemeenheid en wat den innerlijken aard van dat werken betrof, nog altijd onvolmaakt; eene heerlijker en ruimer mededeeling van den Geest des Heeren verwachtte men door middel van eenen volmaakten Leidsman en Godsgezant, Propheet, Middelaar of Koning.
Zoo worden wij ingeleid tot de beschouwing van (het eerste deel) de leer van jezus en de Apostelen aangaande eene voortdurende werking des Heiligen Geestes, waar de
| |
| |
Schrijver zich vooraf nader verklaart over den zin, waarin hij de vraag heeft opgevat, en over de reden, waarom hij niet alleen wat jezus en zijne Apostelen geleerd hebben, maar ook wat in de schriften des N.V. als dadelijk plaatshebbende, geschiedkundige werking des H. Geestes voorkomt, als bronnen heeft aangemerkt, waaruit hij bij zijn onderzoek kon putten. Nu volgt I. de werking des H. Geestes, volgens de schriften des N.V. De Schrijver beschouwt afzonderlijk die werking des H. Geestes in jezus zelven, de leer van jezus aangaande de werking des H. Geestes op en in de zijnen, de eerste ten deele buitengewone werking des H. Geestes in de gemeente des Heeren, de leer der Apostelen aangaande de werking des H. Geestes, en de leer van paulus aangaande dit punt. Vervolgens II. onderzoek naar de voortduring van de werking des H. Geestes. Hier wordt aangetoond, dat de werking des H. Geestes, naar de leer en in den geest van jezus en zijne Apostelen eene voortdurende is, en onderzocht, in hoe verre zij als eene voortdurende moet beschouwd worden. Thoden van velzen verklaart zich nadrukkelijk tegen eene onderscheiding in gewone en buitengewone gaven des H. Geestes. Hij betuigt (bl. 196), gedachtig aan hetgeen uit de uitspraken en den geest van jezus ten opzigte van de voortdurende werking des H. Geestes door hem is afgeleid, ‘in de uitdrukkelijke leer van den Heer en zijne Apostelen geenen grond te vinden, om een gedeelte van de werking des H. Geestes tot de eerste tijden des Christendoms te bepalen, een gedeelte van dezelve te beschouwen voor alle volgende eeuwen bestemd te zijn.’ Het is daarom, dat hij, ‘met allen, die den arm des Heeren niet verkort achten, en het bij ondervinding kennen, wat geloof in dien Heer vermag, die als des menschen zoon in alle
betrekkingen eenmaal het beeld vertoonde des Hemelschen Vaders, en het in zijne geloovigen overdrukte, die zijne beelden en navolgers waren op aarde, het er voor houdt, dat nog alomme in zijne gemeente, waar dat geloof in deszelfs aloude kracht en leven bestaat, alle voorwaarden aanwezig zijn, om, onder gelijke omstandigheden, dienzelfden geest op dezelfde wijze
| |
| |
te doen werken tot uitbreiding en volmaking van christus Rijk en dat van Zijnen grooten Vader, gelijk dan ook werkelijk niet slechts van lieverlede die meer buitengewone werkingen hebben opgehouden, maar het ook in latere tijden aan soortgelijke werkingen niet geheel heeft ontbroken.’ Ref. deelde de woorden des Schrijvers eenigzins uitvoerig mede, omdat hij zelf van oordeel is, dat voor de strenge onderscheiding van buitengewone en gewone gaven des Geestes, van buitengewone en gewone werking des Geestes, geen genoegzame grond bestaat. De beschouwingswijze dergenen, die dit onderscheid aannemen, is geheel subjectief. Zij zouden in hun goed regt zijn, zoo er kon bewezen worden, dat nu onder gelijke omstandigheden en gelijke voorwaarden de Geest Gods niet zoo kan werken als vroeger, toen het Christendom gelijk was aan eene jeugdige plant. Zij zouden in hun goed regt zijn, zoo de buitengewone gaven des Geestes in aard en wezen, gelijk in de wijze waarop zij worden medegedeeld, karakteristiek onderscheiden waren van de zoogenoemde gewone gaven des H. Geestes. Wil men sommige gaven buitengewoon noemen, omdat zij nu niet meer gewoon zijn, wij willen over het woord niet twisten, maar moeten de onderscheiding als onbijbelsch en onwetenschappelijk verwerpen. Volgens den Heer thoden van velzen is het dus minder juist uitgedrukt, wanneer men de werking des H. Geestes alleen in zooverre eene voortdurende noemt, als zij zich in de mededeeling der gewone gaven openbaart; en wij meenen met hem, dat de werking des H. Geestes, zij moge dan naar de omstandigheden en veranderde tijden gewijzigd zijn, in hare volle kracht blijft voortduren. Maar evenmin als de Schrijver ontkennen wij, dat een gedeelte van de werking des H. Geestes, (datgene, hetwelk uit de meer onmiddellijke en bijkans zigtbare nabijheid en uitwendige heerlijkheid des Heeren, uit de behoefte, om op
krachtdadige wijze het Christendom baan te maken in eene ongoddelijke wereld, uit den druk en drang der tijden voortvloeide,) allengskens in de gevestigde, geregelde en overwinnende gemeente op den achtergrond gekomen is,
| |
| |
en plaats gemaakt heeft voor de (uitwendig beschouwd) meer gewone en natuurlijke, maar het wezentlijk heil en de innerlijke volmaking der gemeente meer dadelijk bevorderende werking des H. Geestes. (Zie bladz. 199.)
Wij zouden tot het tweede deel dezer verhandeling kunnen overgaan, ware het niet, dat wij eene aanmerking hadden mede te deelen omtrent den inhoud van het eerste deel. Wat hebben wij te denken bij de woorden: werking van den Heiligen Geest? Deze vraag rijst natuurlijk bij elk nadenkend lezer op. Maar wij twijfelen zeer, of het hem duidelijk zal worden, wat de Schrijver daarbij denkt. Zal de vraag goed beantwoord worden, dan moet niet slechts worden aangewezen, welke voorstelling wij ons behooren te maken, waar in dezen zamenhang gesproken wordt van: Heiligen Geest, maar ook naauwkeurig onderscheiden worden tusschen werking in den actieven zin (werkzaamheid), en werking in den passieven zin (hetgeen gewerkt wordt). Dit laatste heeft de Schrijver niet altijd, naar het ons voorkomt, onder het oog gehouden. Soms scheen het ons toe, als was in zijne wijze van voorstellen datgene, wat hier de werkende oorzaak is, verwisseld en verward met datgene, wat door de werkende oorzaak wordt gewrocht. De Heer thoden van velzen duide het ons niet kwalijk, dat wij hem hierop opmerkzaam maken. De scherpzinnigheid en duidelijkheid, waarmede hij over het algemeen zijn gevoelen heeft ontwikkeld en voorgesteld, gaven ons regt, om hier naauwkeuriger uiteenzetting te verwachten. Ditzelfde geldt van de wijze, waarop de vraag beantwoord is: Wat is de H. Geest, waarvan in de vraag, door het Haagsche Genootschap uitgeschreven, gesproken wordt? Opzettelijk is die vraag niet beantwoord. Men moet zich het antwoord des Schrijvers uit onderscheidene plaatsen zijner verhandeling tezamenstellen. Zien wij dan, tot welke uitkomst wij geraken. Bl. 91 lezen wij: ‘Eindelijk wordt er, wel is waar, in de vraag alleen van den Heiligen Geest gesproken; doch het behoeft hier naauwelijks gezegd te worden, dat het de bedoeling niet is, alleen die uitspraken van jezus en de
Apostelen over
| |
| |
de werking des Heiligen Geestes aan het onderzoek te onderwerpen, die bepaaldelijk van den Heiligen Geest gewagen, (welke formule, ook in de schriften des N.V., niet altijd in de zedelijke beteekenis, welke wij aan het praedicaat heiligen hechten, voorkomt, maar ook daar zelfs nu en dan naar de oorspronkelijke beteekenis van het Hebreeuwsche woord, door heilig vertaald, in plaats van verhevene, vereerenswaardige, heerlijke, Goddelijke geest, gebruikt wordt); maar dat hier al die plaatsen in aanmerking komen, waarin de benaming geest, hetzij alleen, hetzij met de bijvoeging van den Naam Gods of van christus jezus, den Zoon van God, hetzij met toevoeging van andere praedicaten, als daar zijn: geest der waarheid, geest der wijsheid, geest des geloofs, geest des kindschaps, geest der heiligmaking, geest der belofte, geest des levens en dergelijke, gebezigd wordt, als de Geest die in God, in christus, in de Christenen is, of uit en door hen werkt op anderen; in onderscheiding van des menschen denkend, gevoelend en willend levensbeginsel, voor zoo verre dat ook geest genoemd wordt, maar hem oorspronkelijk door God is ingeschapen, schoon dit vatbaar en bestemd is, om de werking des Heiligen Geestes op te nemen; in tegenstelling van het booze beginsel, dat niet uit God is, maar in de zondige wereld heerscht, hetwelk, waar het op het uitwendige betrekking heeft, een geest der krankheid, een booze of een onreine geest, waar het op het innerlijke, zedelijke ziet, de geest
der zondige wereld, de geest der dwaling, de geest des diepen slaaps genoemd wordt, of ook de geest, die werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid.’ Bl. 108. ‘De Geest van God, de Heilige Geest is bij Hem (d.i. bij jezus) het inbegrip van alle goede en beste gaven, die de mensch van den Hemelschen Vader kan verwachten, en die Hij ook, op zijne opregte begeerte en bede, van Hem verkrijgen kan.’ Bl. 125. ‘Met één woord, de werking des Heiligen Geestes, zoo als jezus haar op deze plaatsen voorstelt, die komen zou na zijn heengaan tot den Vader, zoude in zijne geloovigen een geestelijk voortleven en voort- | |
| |
werken van christus zijn, in al zijne kracht, wijsheid, heiligheid, heerlijkheid; met dit onderscheid, dat dezelve in christus zelven, die onmiddellijk van God was uitgegaan, volmaakt en geheel Goddelijk was, maar in de zijnen, die hun geestelijk leven van Hem ontvangen hadden, volmaakbaar, en in alle Goddelijke waarheid leidend wezen zoude’; enz. Bl. 203: ‘Met één woord: dit is de blijvende, voortdurende werking des H. Geestes in de gemeente, dat de Heer, die de Geest is, wel niet in zijne meer uitwendige heerlijkheid, in zijne wondermagt, onfeilbare wetenschap, noch ook in zijne buitengewone lotgevallen, maar in de innerlijke volheid van wijsheid, waarheid en genade, waardoor Hij dan ook eigenlijk het zigtbaar beeld van het onzienlijke zedelijke wezen van God is, tot verlossing, leven en zaligheid, in de zijnen is blijven voortleven, inwonen en werken, tot gedurige herschepping van den mensch en de menschheid, naar het beeld des Vaders; zoodat van dien’ (van welken?) ‘Heiligen Geest, welke alle dingen werkt, nog alle geestelijk leven, dat uit God is, uitgaat, door jezus christus,’ enz. Met dit
alles (en wij zouden meer zulke plaatsen kunnen bijbrengen) is wel veel gezegd, maar niet veel verklaard en opgehelderd. Wij kunnen ons met den besten wil geene duidelijke voorstelling maken van hetgeen, volgens den Schrijver, de Heilige Geest is, over wiens (of welks) werking hij spreekt. Het eene oogenblik meenen wij eene gestalte te omvatten, het andere oogenblik is het: nubem pro Junone. Gaarne geven wij toe (want wij meenen niet de waarheid alleen in bezit te hebben), dat het gedeeltelijk aan ons hapert. Maar zoo dit het geval is, dan is het ook te vreezen, dat anderen eveneens over eenige duisterheid zullen klagen, en daarom zouden wij wel wenschen, dat de geleerde Schrijver, al had hij dan ook minder woorden gebruikt, de zaak helderder, of liever, want dit is het regte woord, bevattelijker had uitgedrukt. Een onderzoek naar de werking van den Heiligen Geest heeft uit den aard der zaak zijne moeijelijkheden. Maar zal men voor anderen de zaak duidelijk maken, dan moet in de
| |
| |
eerste plaats tusschen schrijver en lezers bepaald en vastgesteld worden, wat men te denken heeft over de zaak, welker werking zal worden beschreven. Zoolang aan deze voorwaarde niet voldaan is, tast men in het onzekere rond, en wandelt men in een schemerlicht. Meenden wij nu die duidelijkheid en bevattelijkheid in de mededeeling der resultaten van des Schrijvers onderzoek niet te vinden, welke wij daarin meenden te mogen zoeken, het geldt hier niet de zaak zelve, waarover gehandeld wordt, maar de voorstelling der zaak.
Thans gaan wij over tot de beschouwing van (het tweede deel) de leer van jezus en de Apostelen aangaande de werking van het woord Gods en van 's menschen zedelijke vrijheid. I. De werking van het woord Gods, volgens de schriften des Nieuwen Verbonds. (Beteekenis der benaming woord Gods. De leer van jezus aangaande de werking van het woord Gods. De leer der Apostelen dienaangaande. De leer van paulus betrekkelijk dit punt. Vergelijking van de leer van jezus aangaande de werking des H. Geestes en de werking van het woord Gods.) Doorgaans, zegt de Schrijver, gebruikte jezus de benaming woord Gods, om er de waarheid mede aan te duiden, die Hij zelf van Gods wege mededeelde en verkondigde tot der menschen behoudenis en zaligheid. Met eenige wijziging spraken de Apostelen in denzelfden zin van woord Gods; het hoofdbegrip: de van Gods wege verkondigde waarheid ter zaligheid in jezus christus, is bij allen dezelfde. (Bl. 210.) Wat de werking van het woord Gods betreft, jezus achtte dat woord, 't welk Hij zelf was en verkondigde tevens, 't welk Hij wist dat na Hem in de zijnen blijven en door hen werken zoude, van zulk eene kracht te zijn ten leven, dat al wie er vatbaar voor was, die hetzelve hoorde, opnam en bewaarde, er door komen zoude tot een nieuw leven des Geestes uit God, in waarheid, heiligheid, liefde, blijdschap en zaligheid, en dat het, gelijk het reeds tijdens jezus' omwandeling op aarde deed, zoo ook vooral na Hem op de nog ongeloovige wereld zóó krachtig zoude werken, dat het de zonde als zonde, als
| |
| |
magt des boozen, zoude openbaren en aldus de wereld brengen tot het geloof, dat God Hem gezonden had; zoodat dan eindelijk allen onderling en met Hem en zijnen Vader in heilige liefde vereenigd zouden worden en Goddelijk volmaakt ten eeuwige leven. (Bl. 224.) Niet anders dachten er des Heeren gezanten over, die in den geest van christus aan het woord Gods alle kracht tot volmaking en zaliging der menschen toekenden. En vergelijken wij dan de leer van jezus en zijne Apostelen aangaande de werking des H. Geestes en de werking des woords Gods, dan blijkt het, volgens den Schrijver, dat zij, die spreken van eene meer uitwendige en ter zaligheid onvoldoende werking des woords, van eene meer inwendige, bijkomende, bekrachtigende, bekeerende, heiligende en zaligende werking des H. Geestes, als zijnde deze eerst eene eigenlijk Goddelijke werking, - een gevoelen voorstaan, strijdig met de Christelijke waarheid. Aan beide werkingen wordt inderdaad gelijke kracht, dezelfde invloed op de bekeering, verlichting, heiligmaking en zaligheid des menschen toegekend. (Bl. 241.) Daarop wordt de treffende gelijkheid aangewezen, welke wij bij vergelijking dezer beide verschillende werkingen kunnen opmerken. - Nu volgt II. De werking der zedelijke vrijheid des menschen, volgens de schriften des N.V. (Over het begrip, dat bij dit onderzoek aan de benaming zedelijke vrijheid des menschen moet gehecht worden. De leer van jezus aangaande de werking van 's menschen zedelijke vrijheid. Leer der Apostelen dienaangaande. Leer van paulus hieromtrent. Over de kracht des geloofs, als mede behoorende tot de werking van 's menschen zedelijke vrijheid.) Volgens thoden van velzen is zedelijke vrijheid ‘dat vermogen in den mensch, waardoor hij uit eigen keuze, met bewustheid van eigen wilsbepaling, de middelen, die God hem ter ontwikkeling en vorming van zijnen zedelijken
en Goddelijken aanleg geeft, kan afslaan of aangrijpen; waardoor hij steeds ongedwongen, uit eigen vrije innerlijke beweging, handelen en zedelijk kan werkzaam zijn; waardoor hij, ook bij de hoogst mogelijke vorderingen in het geestelijke
| |
| |
leven, ook als hij geleerd heeft als van zelve Gods wil te doen, zich bestendig bewust is, zelf de bewegende en uitwerkende oorzaak van die volmaaktheid, van alle zijne zedelijke handelingen en daden te zijn en te blijven.’ Het is de leer van onzen Heer, dat er eene werking der zedelijke vrijheid des menschen is, waardoor deze niet slechts in staat is, om uit eigen keuze het goede zoowel als het kwade te volgen, maar waardoor hij zich ook bewust kan en moet zijn, zonder dwang en uit eigen voortdurende beweging zich te ontwikkelen, het zondige, dat in hem is, te bestrijden, ja der Goddelijke volkomenheid, waarvoor hij bestemd is, deelachtig te worden. Christus schrijft, van uit het subjective standpunt, eene, alle trappen des geestelijken levens doorgaande werking toe aan des menschen zedelijke vrijheid, die wij in zijnen geest zouden kunnen noemen: eene den mensch oorspronkelijk inwonende Godskracht, welke, wanneer hij hare leiding volgt, hem brengt tot volmaking en zaligheid. (Bl. 268.) Bij de Apostelen zien wij de werking der zedelijke vrijheid van den mensch niet zoo sterk uitkomen, omdat zij zich niet zedelijk volmaakt gevoelden, gelijk hun Heer, en de Geest, die over hen was uitgestort, hen drong, om bovenal van de in christus geopenbaarde genade Gods te spreken. Ook de Apostelen ontkenden evenwel geenszins eene magtige werking van 's menschen zedelijke vrijheid, hetgeen vooral ook duidelijk blijkt uit de wijze, waarop zij spraken over het geloof.
Dit tweede deel getuigt van des Schrijvers diepen blik in de Evangelische waarheid. Het is de zelfstandige Christelijke denker, die hier spreekt, en toont, dat hij de betrekking, waarin de mensch tot de in christus geopenbaarde waarheid staat, goed heeft begrepen. Men zal hier menig' belangrijken wenk vinden, en veel in een helder licht zien geplaatst, wat niet altijd even helder en begrijpelijk wordt voorgesteld.
Wij wenden ons tot de beschouwing van (het derde deel) de leer van jezus en de Apostelen aangaande de betrekking van de werking des Heiligen Geestes tot die van het
| |
| |
woord Gods en van 's menschen zedelijke vrijheid. I. Leer van jezus en de Apostelen aangaande de betrekking van de werking des H. Geestes tot die van het woord Gods. (Beide werkingen staan dikwijls nevens elkander. Het woord Gods is een gevolg van de werking des Heiligen Geestes. De H. Geest is eene vrucht van de werking van het woord Gods. ‘De Heilige Geest, zegt de Schrijver, komt dikwijls voor als de oorzaak en bronwel des woords Gods, die zijnen invloed in dat woord openbaart; maar ook wederkeerig, het woord is menigmaal de kracht, waardoor de Heilige Geest wordt opgewekt, gewerkt en versterkt,’ (zie bl. 309) en later geeft hij als reden, waarom dezelfde kracht tot vernieuwing, heiliging en zaligheid des menschen zoowel aan den H. Geest, die alles in allen werkt, als aan het woord Gods, dat eene kracht is tot zaligheid voor een iegelijk die gelooft, wordt toegeschreven, deze op: ‘daar de H. Geest door dat magtige woord Gods werkt, waarin dezelve zich natuurlijk moet openbaren, en wederkeerig dat woord den H. Geest werkt, dat nieuwe herscheppende, Goddelijke beginsel des levens, waaruit van zelve alle volmaaktheid en zaligheid voortvloeit.’ (Bl. 320.) Maar hiermede is het vraagstuk niet opgelost. De Schrijver gaat verder en toont aan, dat de werking des H. Geestes en des woords Gods in de eerste plaats is eene werking van God, ten tweede eene werking van christus, ten derde eene werking der geloovigen in of der gemeente van christus, eindelijk ook toegekend wordende aan de groote daadzaken van Gods openbaring in christus, en met dezelve ten naauwste verbonden. Het resultaat is, dat er in God een oorspronkelijk, zelfstandig, eeuwig, volmaakt beginsel des levens in waarheid, heiligheid en liefde woont, hetwelk, in zoo verre Hij het op zijne schepselen laat werken en hun naar gelang hunner vatbaarheid mededeelt, volgens het spraakgebruik in de Heilige
Schriften, Heilige Geest genoemd wordt; dat de Allerhoogste dit beginsel des levens vooral in de volheid der tijden, door middel van jezus christus, heeft medegedeeld, eerst aan de getuigen van zijne magtige
| |
| |
en heilige daden en aan hunne onmiddellijke discipelen, dan ook aan de gansche gemeente dergenen, die in christus gelooven, zoodat van dien tijd af, gedurende alle volgende eeuwen, de Heilige Geest van God, nu eens als eene hoogere aandrift en kracht, dan weder als doorgaande zin, als het beginsel van datzelfde zelfstandige, blijvende, eeuwige Goddelijke leven, in die gemeente woont en zich openbaart. - Het woord Gods is en blijft het magtigste werktuig des H. Geestes in de gemeente, om al wat er van dat Goddelijke leven haar inwoont te bewaren, op te wekken, te zuiveren, te volmaken, en ook aan anderen, die er nog van verstoken zijn, mede te deelen. De hoofdkracht des H. Geestes is gelegen in het woord Gods. Werking van den H. Geest en werking van het woord Gods zijn onderscheiden; de eerstgenoemde is eene persoonlijke, de laatstgenoemde eene instrumenteele werking. (Zie dit uitvoeriger uiteengezet, bl. 349-368.) Ref. meent hierbij te moeten aanmerken 1o. dat het denkbeeld, door den Schrijver aan het woord: ‘Heilige Geest van God’ gehecht, op deze wijze te weinig bepaald is, gelijk dan ook zijne uitdrukkingen en geheele voorstelling van eenige onbestemdheid niet zijn vrij te pleiten; 2o. dat werking van den Heiligen Geest nu eens in den actieven, dan eens in den passieven zin genomen wordt; 3o. dat de werking van het woord Gods, juist omdat zij eene instrumenteele werking is, in den grond beschouwd, niet kan onderscheiden worden van die des H. Geestes.
De Schrijver gaat nu over tot II. de leer van jezus en de Apostelen aangaande de betrekking van de werking des H. Geestes tot die van 's menschen zedelijke vrijheid. Hij handelt afzonderlijk over de wijze, waarop, volgens hunne leer, de werking des H. Geestes door den mensch wordt opgenomen, en waarop de H. Geest werkt in den mensch, die dat Goddelijke levensbeginsel reeds opgenomen heeft. Met betrekking tot het eerste toont hij aan, dat de werking des H. Geestes in 't algemeen zedelijk onwederstaanbaar is, in zoo verre dezelve met 's menschen aanleg overeenkomt; dat nogtans de mensch eigenwillig de werking des
| |
| |
H. Geestes kan wederstaan; en dat het daarom ook met 's menschen vrijen wil gepaard gaat, wanneer hij den H. Geest op zich laat werken. Met betrekking tot het tweede doet hij ons zien, dat de oorspronkelijke vrijheid des menschen, waardoor hij de werking des H. Geestes kan wederstaan of verlevendigen, geenszins door die werking in hem wordt weggenomen; dat deze werking in den mensch niet de werking is van een hem vreemd, maar van zijn eigen beginsel des levens; dat de innerlijke noodzakelijkheid in den mensch, die den H. Geest deelachtig is, één is met die ware en wezentlijke vrijheid, waarvoor hij bestemd is. Uit volle overtuiging noemen wij de bewerking van dit gedeelte allervoortreffelijkst, en zouden de lezing der verhandeling dringend aanbevelen, al was het slechts om hetgeen de Schrijver hier geschreven heeft. - Na eene korte beoordeeling der verschillende gevoelens aangaande het behandelde onderwerp eindigt de Schrijver met een gepast besluit.
Ons oordeel over het geheel komt kortelijk hierop neder, dat wij het anthropologische deel dezer verhandeling hooger stellen, dan het pneumatologische. Waar de Schrijver handelt over 's menschen zedelijke vrijheid, hare werking en de betrekking, waarin deze werking staat tot die van den H. Geest, daar is de voorstelling helder, daar volgden wij den Schrijver met waar genot in zijne Evangelische en wijsgeerige beschouwingen. Wij geven den Heer thoden van velzen evenwel in bedenking, of niet hier en daar eenige meerdere beknoptheid kon gewenscht worden. De verhandeling is niet vrij van eene zekere breedsprakigheid, waaraan wij het toeschrijven, dat de Schrijver nog al eens in herhalingen valt, door het vroeger gezegde te zamen te vatten en al weder met andere en mindere woorden weder te geven. De duidelijkheid wint er natuurlijk bij, als de stijl kernachtig en de voorstelling beknopt is. Voorts erkennen wij gaarne, dat er over het geheele stuk een gloed ligt verspreid, die als weêrschijn van de geestdrift, waarmede de Schrijver bij de behandeling van dit hoogst belangrijk onderwerp bezield was, den lezer medesleept, en
| |
| |
bij het einde onwillekeurig het gelezene nogmaals doet overzien.
Wanneer wij deze beide verhandelingen vergelijken, dan vinden wij natuurlijk wel punten van overeenkomst, maar vooral ook punten van verschil.
Met betrekking tot den vorm hebben de beide Heeren hierin denzelfden weg bewandeld, dat zij een kort overzigt laten voorafgaan over de geschiedenis van de verschillende gevoelens aangaande het onderwerp hunner verhandeling. Overigens is de door stemler gekozene verdeeling wel zoo eenvoudig mogelijk, maar aan die van thoden van velzen geven wij de voorkeur, omdat zij meer voordeel biedt voor eene alzijdige beschouwing der zaak.
De methode dezer beide Heeren komt in sommige punten overeen. Beiden maken zij een juist gebruik van de schriften des O. Verbonds; beiden beschouwen de leer van jezus en van zijne verschillende Apostelen telkens afzonderlijk. Het groote verschil, dat er tusschen hen bestaat, geldt vooral de houding, welke zij aannemen. Stemler gaat polemisch te werk, thoden van velzen thetisch. De laatste kan daardoor rustiger voortgaan met zijn onderzoek, dan dit bij de door stemler gekozene methode mogelijk was. Bij thoden van velzen is nog opmerkenswaardig en navolgenswaardig, dat op de geschiedkundige werking des H. Geestes een oog is geslagen, wat wel door stemler niet geheel is vergeten, maar minder op den voorgrond gesteld.
Het standpunt, waarop beide Heeren staan, is geheel verschillend, ja in zekeren zin is de verhandeling van den een' gerigt tegen die van den anderen. Stemler polemiseert tegen de beschouwingswijze, van welke thoden van velzen niet afkeerig is, en deze kan zich niet in alles met de door stemler voorgedragene opvatting vereenigen. De eene verhandeling te lezen, de andere niet in te zien, is dus eene zeer eenzijdige handelwijze. Men behoort beide te vergelijken, om tot de geheele waarheid
| |
| |
te komen. De eene verhandeling maakt de andere noodzakelijk. Wat wij bij stemler grondiger, naauwkeuriger gewenscht hadden, vonden wij bij thoden van velzen met meer zorg bewerkt (dit geldt vooral van de zedelijke vrijheid des menschen, hare werking en de betrekking tusschen deze werking en die van den H. Geest). Daarentegen zochten wij weder bij thoden van velzen te vergeefs, wat stemler ons bood (bij het pneumatologische). Bij beiden is de werking van den H. Geest eene Goddelijke werking; in de bepaling van de betrekking, waarin de Heilige Geest tot het Goddelijke wezen staat, wijken zij van elkander af. Beiden noemen de werking van den H. Geest eene persoonlijke, maar stemler in een' geheel anderen zin, dan thoden van velzen. Beiden noemen die werking eene voortdurende, maar thoden van velzen drukt niet zoo op het onderscheid tusschen buitengewone en gewone werkingen en gaven, gelijk stemler dit doet. Bij beiden is het ontvangen van den H. Geest afhankelijk van het geloof in christus, maar bij thoden van velzen komt het veel meer uit ‘dat de Heilige Geest in de Christenen geheel van hunne gemeenschap met christus, dus van Hem, afhankelijk is,’ en ‘dat de werking des H. Geestes zóó onafscheidelijk behoort tot alles, wat zijn persoon, het doel zijner komst en zijn geheele werk ter verlossing der menschheid kenmerkt, dat de Heer zich dit alles geen oogenblik zonder de werking des Heiligen Geestes gedacht kan hebben, die in het wezen der zaak sinds zijn verscheiden van de aarde geheel één is en dezelfde met zijne eigene geestelijke regering, die alle eeuwen zal verduren, tot dat het volmaakte Godsrijk zal gekomen zijn.’ Bij beiden is de
werking des woords Gods onderscheiden van die des H. Geestes, maar volgens stemler is Gods woord het middel waardoor, volgens thoden van velzen het werktuig waarin de H. Geest werkt, een verschil, dat oppervlakkig beschouwd geen verschil schijnt, maar waarvan bij eenig nadenken de gevolgtrekkingen niet onbelangrijk zijn. Beiden nemen eene door de werking van den H. Geest niet belemmerde werking der zedelijke
| |
| |
vrijheid aan, maar stemler spreekt toch nog van eene onmiddellijke werking des Geestes, waardoor hij genoodzaakt wordt nog afzonderlijk aan te toonen, dat er tusschen beide werkingen geen strijd bestaat, terwijl thoden van velzen, door geene eigenlijk gezegde onmiddellijke werking des H. Geestes toe te laten, ook niet opzettelijk de moeite behoeft te nemen om een' schijnbaren strijd tusschen beide werkingen op te lossen.
Wij zien hier derhalve, bij overeenstemming, ook groote verscheidenheid. Wij zouden die ook kunnen aanwijzen in de exegetische onderzoekingen, maar daardoor te uitvoerig worden. Beiden betoonen zich vijanden eener laxe en flaauwe verklaring van de H. Schrift. Beiden betoonen zich vrienden van een echt wetenschappelijk onderzoek, en de een geeft den ander niets toe, waar het er op aankomt te toonen, dat de waarheid ook in liefde kan gezocht worden.
En is nu de zaak uitgemaakt? Zoo vraagt natuurlijk ieder, die van deze beide verhandelingen gehoord heeft. De verhandelingen zelve antwoorden ontkennend, en met dat antwoord vereenigt zich het Genootschap, dat aan beide Heeren den gouden eerepenning heeft toegewezen, en deze verhandelingen heeft uitgegeven tot opwekking van verder wetenschappelijk onderzoek. Ref. gelooft, dat wij door het werk der Heeren stemler en thoden van velzen eene groote schrede genaderd zijn tot de oplossing van het moeijelijke vraagstuk, maar dat de punten, waarin beiden verschillen, op nieuw zullen moeten onderzocht worden, aangezien òf de Heer stemler, òf de Heer thoden van velzen, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, moet gedwaald hebben in hetgeen hij over den Heiligen Geest en diens werking in betrekking tot het woord Gods geschreven heeft. Wij wagen het niet, hier iets te beslissen. Dit slechts houden wij voor zeker, dat de beantwoording der vraag altijd iets zal te wenschen overlaten, zoo niet wordt onder het oog gehouden: 1o. Dat de bepaling der werking van den Heiligen Geest onbepaald en onbestemd blijft, als niet vooraf wordt aangewezen, in welke betrekking de Heilige
| |
| |
Geest tot het Goddelijk wezen staat. Men moet dan eene schrede verder gaan dan het terrein der zoogenaamde Bijbelsche Theologie, en de resultaten der exegese dogmatisch bewerken. 2o. Dat de werking van het woord Gods geene zelfstandige, van die des H. Geestes onderscheidene werking is, als wij haar voor eene instrumenteele, en het woord Gods voor middel waardoor of werktuig waarin de H. Geest werkt, moeten houden. Als een krijgsman met het zwaard in de vuist zijnen vijand eene doodelijke wonde slaat, is dan de werking van het zwaard onderscheiden van de werking der krachtige hand, die het zwaard hanteert? Wij kunnen wel zeggen: het zwaard wondde; ook wel: de hand des krijgsmans wondde; maar de hand van den krijgsman (natuurlijk eigenlijk de wil des krijgsmans, die zijne hand opheft en het zwaard vasthoudt,) is hier oorzaak, het zwaard middel of werktuig, en de onderscheiding tusschen werking des zwaards en werking der hand, die het zwaard bestuurt, is onjuist. Het woord Gods is het zwaard des Geestes. Ergo.
Wij eindigen met de betuiging, dat wij uit deze verhandelingen veel hebben geleerd; over menig punt is ons een helder of helderder licht opgegaan. Wij roemen de vrijmoedigheid, waarmede beiden hebben gesproken, de kennis van den zin en den geest der Heilige Schriften, van welke beide verhandelingen op vele plaatsen de schoonste getuigenis afleggen. Wij danken eindelijk het Haagsche Genootschap, dat het op eene echt liberale wijze aan beide Heeren het eermetaal heeft toegewezen. Het heeft daardoor op nieuw duidelijk getoond, groot belang te stellen in zelfstandig onderzoek der waarheid, en bij alle verschil van standpunt het goede op te merken en te waardeeren, wat aan elke rigting eigen is. |
|