| |
Herdersdichten, door Mr. J.F.A. Leesberg. Te 's Gravenhage, bij K. Fuhri. In gr. 8vo. VI en 103 bl. f 2-50.
Wij mogen het zeker een zeldzaam verschijnsel noemen, een bundeltje Herdersdichten in het licht te zien treden. Deze soort van poëzij is zoo geheel uit de mode, dat er eene zekere stoutmoedigheid toe wordt vereischt, om daarmede voor den dag te komen. Rec. behoort niet onder de verachters van de Idylle, en ontving daarom ook het bundeltje van den Heer leesberg met belangstelling.
De Dichter heeft gevoeld, dat zijne poging iets gewaagds had, en ter hare regtvaardiging eene inleiding voorafgezonden, waarin hij zijne denkbeelden over het herdersdicht, deszelfs oorsprong, geschiedenis en vereischten ontwikkelt. Hij beschouwt het als uit eenen bepaalden maatschappelijken toestand ontstaan, en dus niet als eene loutere schep- | |
| |
ping des Dichters van latere dagteekening. ‘De Nomadentijd,’ zegt hij, ‘heeft, zoo als ieder tijdperk der maatschappij, zijne bepaalde letterkundige uitdrukking gehad, en deze, hoe gebrekkig men die ook wil veronderstellen, is het herderlijk gezang, is het Herdersdicht. In het eerst waren die zangen slechts ruwe en onvolmaakte uitboezemingen van een al te weelderig gevoel, van meest zinnelijke indrukken. Later blikte men met wellust op dat vroeger tijdperk terug, en zocht het eertijds ongekunsteld gezang met studie te verheffen en te veredelen, zonder het zijne eenvoudigheid te doen verliezen.’ Wij zullen niet ontkennen, dat deze wijze van zich den oorsprong van het Herdersdicht voor te stellen iets aanlokkelijks heeft, waardoor men ligtelijk geneigd wordt, haar als gegrond op de waarheid aan te nemen. Doch het komt ons voor, dat daarbij te veel gedacht wordt aan onze benaming van Herdersdicht. Bij de oudste dichters, die zich aan deze soort van poëzij hebben toegewijd, staat dat denkbeeld van herdersdicht niet op den voorgrond; de Heer leesberg zelf spreekt vroeger over de eenvoudige beteekenis van het εἰδυλλιον, hetwelk de naam is, waarmede deze gedichten door de Grieken worden bestempeld. Willekeurig is de bepaling, die hier alleen aan herders en herderinnen denkt; het kenmerkende ligt niet in de ten tooneele gevoerde personen, maar in den toon en den trant der poëzij zelve. Waar zijn de sporen of bewijzen, dat zij oudtijds
uitsluitend herders betrof, en dat dus de geheele redenering van den Schrijver eenigen vasten grond bezitte? De bijzonderheid, dat in dergelijke stukken meermalen herders en herderinnen de handelende of sprekende personen zijn, heeft ten onregte den naam van Herdersdicht in zwang gebragt, en zelfs somtijds, dwaas genoeg, aan het woord Idylle deze beperkte beteekenis gegeven. Zoo wij de Ouden raadplegen, vinden wij ook de duidelijkste bewijzen, dat zij het woord Idylle niet in dien bepaalden zin opvatteden; hoe vele der gedichten van theocritus, bij voorbeeld, zouden anders van de lijst der Idylle moeten worden uitgeschrapt, die door den geheelen toon en trant toch ongetwijfeld tot deze soort van poëzij behoeren! Geen wonder dan, dat, gelijk de Heer leesberg, bl. 6, zegt, ‘men wel visschers- en jagersliederen vindt, maar dat men dit geene bepaalde dichtsoort kan noemen; hetzelfde zou men even goed van herdersliederen kunnen
| |
| |
zeggen, omdat alle drie te zamen tot ééne en dezelfde soort van poëzij behooren, door de Ouden εἰδυλλια geheeten, en bij ons verkeerdelijk door het engere Herdersdicht aangeduid. De naam drukt bij ons de zaak zeer onvolledig uit, en behoorde door het algemeenere Idylle te worden vervangen, om niet tot verkeerde beschouwingen aanleiding te geven. De Heer leesberg zelf raakt met zijne definitie en beschouwing in de war, wanneer hij bion's lijkzang op adonis en moschus treurlied over den dood van bion in zijnen zin tot de Herdersdichten rekent. Het is het hinken op twee gedachten, dat een natuurlijk gevolg is van de bekrompene opvatting van het denkbeeld van Herdersdicht en van den ruimeren zin, waarin de Idylle-zangers de zaak verstonden.
Het is aan deze eenzijdige opvatting der zaak vooral, dat wij de onverschilligheid voor de Idylle moeten toeschrijven. Bedenken wij daarbij, dat de geheele toestand des maatschappelijken levens verre afgeweken is van de eenvoudigheid en natuurlijkheid, die het kenmerk is van deze dichtsoort; dat daarenboven ons noordelijk en ruwer klimaat vreemd is aan het poëtische, dat zich in zuidelijker luchtstreek ook bij den minder beschaafde gemakkelijker ontwikkelt, en wij zullen ons ligtelijk de ongunst kunnen verklaren, waarin deze dichtsoort is vervallen; te meer, omdat de latere beoefenaars van dezelve zich meestal tot eene navolging van het Herdersdicht bepaalden, en wat slechts eene toevallige eigenschap was, als het eigenlijke wezen der zaak hebben beschouwd.
Ofschoon Rec. zich dus met de wijze van beschouwen van den Heer leesberg niet kan vereenigen, die hem eenzijdig en in strijd voorkomt met het ware denkbeeld der Idylle, heeft hij overigens zijne inleiding met veel genoegen gelezen, waarin eene beknopte geschiedenis van deze dichtsoort wordt gegeven, en ten slotte hare schoonheid en bekoorlijkheid wordt aangetoond. Zeer waar is de opmerking: ‘dat de Herdersdichter [liever de Idylle-dichter] zich niet bloot bij onderwerpen behoeft te bepalen, welke louter denkbeeldig zijn, en alleen op de huisselijke maatschappij betrekking hebben, maar dat hij soms zijn gezang zeer geschikt aan meer gewigtige gebeurtenissen der oude of nieuwere geschiedenis kan aansluiten en dan zelfs een hooger toon aanslaan, indien hij slechts zorg drage, dat in alles het herderlijk
| |
| |
karakter bewaard blijft;’ (Rec. zou zeggen, het eenvoudige en natuurlijke der Idylle bewaard blijft.)
Van dit laatste heeft de Heer leesberg in sommige zijner herdersdichten (bij hem zijn het in de daad herdersdichten) eene proeve willen geven. Hij heeft daartoe eenige tooneelen uit de geschiedenis van den Heiland gekozen, die hem tot eene dergelijke behandeling geschikt voorkwamen. Het denkbeeld is niet ongelukkig, en ook de keuze gepast. De geboorte, Bethlehems kindermoord, de kruisiging, zietdaar de onderwerpen, welke in de eersten dezer herdersdichten worden behandeld. Het komt ons voor, dat de Heer leesberg den regten toon niet zelden heeft aangeslagen, en wij lazen deze dichtstukken met belangstelling en genoegen. Vooral het eerste dezer herdersdichten beviel ons zeer. Er is in deze opvoering der herders na het ontvangen der blijde boodschap iets eigenaardigs, dat ons de keuze bijzonder doet toejuichen. Het is de ontmoeting van eenen herder, die aan al het gebeurde van dien nacht vreemd is gebleven, met eenen anderen herder en eene jeugdige herderin, die het verhevene verschijnsel aanschouwd en het Goddelijke kind gezien hebben. Er is gang en natuur in de geheele voorstelling. Tot proeve een paar regels uit de eerste ontmoeting.
Zeg, dina! ei, wat drift! wat hebt... waar wilt gij gaan?
Ach laat me, ik ga voor 't kind mijn jonge duiven krijgen.
Wat kind, wat duiven, zeg! wat spoed doet u zoo hijgen?
Weet gij van 't kind niet af, van Bethl'hem, van deez' nacht...
Van d'Engel, die aan ons de blijde boodschap bragt?
Neen, spreek! ik bragt den nacht niet door in deze streken
En had verwonderd reeds naar herders rondgekeken,
Ik wil het u terstond... laat me eerst mijn' duiven halen;
Vraag tharsis; zie hem van den gindschen heuvel dalen.
(En eer hij omme zag, snelt ze als een hinde voort.)
Uit hetzelfde stuk deelen wij nog een gedeelte van het
| |
| |
verhaal van tharsis mede, de komst der herders te Bethlehem.
Wij spoedden naar de stad... wat vreugd! Wij vonden 't zoo.
In windsels lag het daar en op een handvol stroo
In eene beestenkrib. O welk een hemelsch wichtje!
Wat goddelijke glans scheen van dat aangezigtje!
De moeder stond er bij; zij zag ons minzaam aan,
En schoon ze zweeg, haar oog deed alles ons verstaan.
Nu hield ze dit op 't kind, dan weêr naar God geslagen,
Als scheen zij beurtlings iets aan beiden af te vragen.
Wij knielden voor de krib eerbiediglijk ter neêr;
Maar dina's vreugde en drift vermanden haar te zeer.
Zij had het kind gekust, hield haar mijn hand niet tegen.
Ze kleurde tot haar hals, stond roerloos en verlegen:
De goede moeder zag 't en wees haar 't lieve wicht,
Terwijl ze 't met de hand van 't strooijen bedje ligt;
Bedeesd trad dina toe, boog boven 't kribje neder,
Doch kuste 't armpje alleen en knielde aanbiddend weder.
Och, lamech! dat gezigt, wat was het hemelsch zoet!
Een meer dan aardsch gevoel doorstroomde mijn gemoed.
Van blijdschap schreide ik. Ja, hoe schoon ook de Englen zongen,
De stilte in Bethl'hems stal heeft dieper mij doordrongen.
Nog zie 'k dat God'lijk kind, aanbid ik 't in mijn geest.
Bethlehem's kindermoord levert de stoffe tot de beide volgende gedichten, waarvan het eerste ons een tafereel van den gruwel ophangt, het laatste ons de vlugt naar Egypte verhaalt. Ook hier is de inkleeding goed gelukt. Van het eerste viertal beviel Rec. het laatste, de kruisiging, het minst; het komt hem voor, het minst op de hoogte van het verhevene onderwerp te zijn. Het was ook zeker het moeijelijkste, en liet ons daarom wel het meest onvoldaan.
Op deze vier stukken volgt nog een ander viertal, meer in den gewonen trant, alle eigenlijke herdersdichten, waarvan ons het laatste niet het minste geviel, al kunnen wij ons met het Roomsche denkbeeld der vereering van maria geenszins vereenigen. Wij danken den Heer leesberg voor dit bevallige bundeltje, dat met een paar fraaije gravures is voorzien en netjes uitgevoerd. Zijne versificatie is doorgaans gemakkelijk, en enkele stootende of om den klemtoon minder gelukkige regels waren ligt te vermijden geweest; ter- | |
| |
wijl ook de Oosterling bezwaarlijk een palm zal erkennen, die
Met eerbied op die rest uit blijder eeuw laat zakken,
als ware hij een treurwilg of soortgelijke boom. Wij hebben met welgevallen bij deze Herdersdichten vertoefd, al waren wij het in de opvatting van het denkbeeld van Idylle niet met den Dichter eens. |
|