alle soorten van jagt geschikt. Ook komt het ons voor, dat hier een groote hond beter bestand is tegen het water dan wel een kleinere, daar deze, bijna ieder oogenblik, uithoofde van de ontelbare menigte en dikwerf aanzienlijk breede slooten, vooral bij het gure jaargetijde, moetende zwemmen, veel lijdt, waar de groote bijna zonder nat te worden den ganschen dag jagen kan, dewijl hij de meeste slooten gemakkelijk kan overspringen.
De langharige (Epagneul) ontegenzeggelijk de fraaiste, blijft door zijn lang en dik haar te lang nat, is ook veel minder sterk, en de hette heeft, vooral in het begin van den jagttijd, zeer veel invloed op hem, zoodat hij spoedig moede wordt.
De derde soort, de gladharige, is gewoonlijk nog al bevreesd voor bosschen, waarin zich doornen, zoo als braamstruiken en dergelijke, bevinden, en kost het den jager dikwerf veel moeite dien in die bosschen te doen gaan, om dezelve af te jagen; ook is hij niet bestand tegen nat en koude, wanneer hij al spoedig met een' hoogen ingetrokken rug begint te loopen, en dan zijne dienst slecht verrigt. Zijn ligchaamsbouw is gewoonlijk te fijn voor groote vermoeijenis.
Het afhakken van de punt van den staart beschouwen wij, even als de Schrijver, als geheel overbodig, daar toch de mensch het schepsel niet kan verbeteren door het te verminken, en welk nut zoude het toch hebben, indien de hond, bij voorbeeld, in een bosch, voor den jager ontoegankelijk, het wild verontrustte of niet; het staan voor het wild zoude toch niet het geringste voordeel aanbrengen; daarbij komt nog, dat de staart den hond behulpzaam is bij alle mogelijke snelle bogten en bewegingen. Door een weinig ondervinding, en wanneer men slechts enkele malen met den hond is ter jagt geweest, zal men al spoedig, ook vooral aan den staart, gewaar worden, welke soort van wild zich vóór den hond bevindt.
Om den hond grondig het apporteren te leeren, is het zeer goed, hem een snip of patrijs te laten apporteren, doch moeten wij iedereen waarschuwen, dit den jongen hond niet te laten doen met een woudduif of wilde tortelduif, daar, deze vogels zeer los in de vederen zijnde, de hond bij het opvatten vele dezer losse vederen, door de ademhaling als anderzins, tusschen de tanden en vervolgens in den mond en de keel krijgt, welke hem hinderlijk zijn, en daarom