kelijk bestuur over anderen is opgedragen, wijst hij op de pligten, die zoowel aan leeraren als gemeenteleden gelijkelijk voegen. Hij wekt op tot verdraagzaamheid, zonder evenwel iets aan de waarheid te kort te doen. Hij raadt tot gematigdheid en wijze bedachtzaamheid aan, wekt op tot hooge belangstelling in alles, wat op de Godsdienst betrekking heeft, wil dat men terugkeere tot een vroom en kinderlijk geloof, en vermaant inzonderheid tot eenen Christelijk vromen wandel, als de beste middelen, om de afgewekenen zoo mogelijk terug te brengen, en anders te beschamen. Men ziet, het stukje blijft zeer in het algemeene, en treedt te weinig in bijzonderheden, om zwaar gewigt in de schaal te werpen. Het schijnt van een geoefend en weldenkend lid der Hervormde gemeente afkomstig, die tot de kerk in eenige betrekking staat, en haar wezentlijk welzijn zoekt. Een bepaald dogmatisch karakter vertoont het niet. De Schrijver schijnt tot de gematigde, maar bevreesde liberalen te bchooren. Het stukje is welgesteld, doch kon bij zoo oppervlakkige behandeling van algemeen bekende zaken de helft korter wezen. Wij twijfelen niet, of er is eene soort van lezers, voor wie zulk eene geschrift zijne nuttigheid kan hebben. Evenzeer echter aarzelen wij te verwachten, dat dieper denkenden, tot wat partij zij ook behooren, zich hier eenigzins zouden bevredigd vinden. Dat de Schrijver dus ‘gerekend mag worden, een
verdienstvol werk te verrigten,’ gelijk hij zich in zijn voorwoord uitdrukt, durven wij niet beloven. Wel doen wij gaarne hulde aan 's mans goede bedoeling.