Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Boekbeschouwing.
Verhandelingen, uitgegeven door het Haagsche Genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst, na deszelfs vijftigjarig bestaan. IIIde Deel. Ook onder den titel: Verhandeling over de werking van den Heiligen Geest, door G.W. Stemler, Predikant bij de vereenigde Evangelisch Luthersche Gemeente te Hoorn. Te 's Gravenhage, bij de Erven Thierry en Mensing. 1844. In gr. 8vo. XXX en 432 bl.
| |
[pagina 142]
| |
opmerken, waarin de beide verhandelingen met elkander overeenkomen, waarin zij daarentegen van elkander verschillen. Wij beginnen met de verhandeling van den Heer stemler, (wiens stuk dat van den Heer thoden van velzen alleen daarom voorafgaat, dewijl het eerder is ingekomen). In de Inleiding worden de verschillende denkwijzen over den Heiligen Geest en deszelfs werking opgegeven, en wel zoo, dat de geschiedenis dezer gevoelens verdeeld is in drie tijdperken, het eerste loopende tot het Concilie te Konstantinopel (381), het tweede tot de Hervorming, het derde tot op onzen tijd. In elk tijdvak staat de Schrijver afzonderlijk stil bij de leer over den persoon van den Heiligen Geest, over de werking des H. Geestes op de Apostelen, en over de werking des H. Geestes op de Christenen in het algemeen. Men zou kunnen meenen, dat de Schrijver liever aan eene andere verdeeling de voorkeur had moeten geven, namelijk aan de doorloopende beschouwing van de geschiedenis der leer aangaande den persoon des H. Geestes, met behoud van dezelfde periodenverdeeling, en dat hij eerst daarna een overzigt had moeten geven over de leer aangaande de werking des H. Geestes op de Apostelen en de Christenen in het algemeen. Evenwel houden wij de orde van behandeling door stemler gekozen voor beter, omdat de denkbeelden, welke men heeft aangaande den persoon des H. Geestes, noodzakelijk invloed moeten uitoefenen op de wijze van denken over de werking des H. Geestes. Eene andere vraag is, of de Schrijver van de dogmenhistorie dat gebruik gemaakt heeft, hetwelk er van gemaakt moet worden. Is eene dogmenhistorie niets meer, dan eene chronijk, waarin de verschillende gevoelens der godgeleerden zijn opgeteekend? Of moet zij niet veel meer eene pragmatische beschrijving zijn van de wijze, waarop het Christelijk geloof zich tot bewustzijn van zichzelf heeft weten te verheffen, en hebben wij niet in de geschiedenis der dogmen zelve de steeds voortgaande ontwikkeling van het Christelijk denken over den inhoud des geloofs? Wij | |
[pagina 143]
| |
twijfelen wel niet, of de Heer stemler denkt anders over de dogmenhistorie, dan men gewoonlijk vroeger over haar dacht, toen men niets anders in haar zag dan eene geschiedenis van meeningen en (waar het de zoogenaamde ketters gold) van dwaasheden en schadelijke afdwalingen. Maar hij had dit duidelijker kunnen doen uitkomen, dan hij zulks heeft gedaan. Als toch op bl. 3 de opgave van de geschiedenis der leer aangaande den persoon en de werking des H. Geestes wordt voorafgegaan door deze inleiding: ‘Wij willen de zeer uiteenloopende gevoelens over dit leerstuk in hunne beginselen, voortgang en ontwikkeling tot op onzen tijd gadeslaan,’ als er vroeger reeds gezegd is: ‘onder de leerstukken, die in den loop der eeuwen - het voorwerp van kerkelijke twisten geweest zijn, beslaat dat over den Heiligen Geest niet de grootste plaats,’ dan neemt de Schrijver geenszins den schijn aan, alsof hij in de dogmenhistorie zag, wat de grootste beoefenaars dezer wetenschap hebben aangetoond, dat daarin moet gezien worden. Voor het overige - want wij moeten niet vergeten, dat dit historisch overzigt slechts eene inleiding is tot de beantwoording der vraag, - kunnen wij het niet anders dan goedkeuren, dat de Schrijver deze inleiding beschouwd heeft als een onontbeerlijk vereischte van eene goede beantwoording der vraag, en hoewel sommige punten iets uitvoeriger behandeld en bepaalder uitgedrukt konden zijn, geeft het geheel een beknopt en vrij volledig overzigt over den loop, dien de geschiedenis van dit dogma heeft genomen. Hierop volgt het eigenlijke antwoord, het ligchaam der verhandeling, dat in twee afdeelingen is gesplitst. De eerste afdeeling beantwoordt de vraag: Wat hebben wij, volgens de leer van jezus en de Apostelen, te denken aangaande eene voortdurende werking des Heiligen Geestes? Na eene vergelijking van hetgeen wij in het O.T. vinden, met hetgeen jezus en de Apostelen hebben geleerd, wordt eerst nagegaan, welk eene voorstelling jezus en de Apostelen ons in het algemeen van den H. Geest geven; ten tweede, wat wij volgens hen onder de werking | |
[pagina 144]
| |
des H. Geestes te verstaan hebben; ten derde, of zij die werking als voortdurend voorstelden; eindelijk, waarop de slotsom van hun onderwijs neêrkomt. In het eerste Hoofdstuk, dat eene uiteenzetting belooft van de door jezus en zijne Apostelen gegevene voorstelling aangaande den H. Geest in het algemeen, wordt veel meer behandeld, dan men zoude verwachten. Immers vooraf gaat (§ 1) de voorstelling, in het Oude Testament van den H. Geest in het algemeen gegeven, en (§ 2) de voorstelling van den H. Geest in de Apokrijfe Boeken des O.T., bij philo en de Rabbijnen, waarna eerst (§ 3) datgene volgt, wat als hoofdinhoud van het geheele hoofdstuk is opgegeven. Hier had derhalve de Schrijver zich naauwkeuriger moeten uitdrukken. Zelfs geeft § 3 meer dan er beloofd wordt, daar zij vooraf nog (op 4 bladz.) handelt over de heerschende voorstelling aangaande den H. Geest, ten tijde van jezus en de Apostelen, bij de Joden. Dit had, naar onze meening, nog bij de vorige § moeten gevoegd worden. De verdeeling is niet zuiver logisch. - In de leer des O.T. aangaande den H. Geest ziet de Schrijver te regt voortgaande ontwikkeling van denkbeelden, en ontkent hij ook geenszins, dat nergens in het O.T. van den Geest van God, of jehova, als persoon wordt gewag gemaakt. (Eene zeer flaauwe nadering tot deze voorstelling vindt hij bij Jes. XLVIII:16. Het schijnt ons toe, dat op deze plaats van den Geest Gods niet meer en niet minder als persoon, onderscheiden van jehova, gesproken wordt, dan op vele andere plaatsen des O.V.) In de Apokrijfen des O.V. vindt de Schrijver geene verdere ontwikkeling, niet den minsten voortgang met betrekking tot dit leerstuk, bij philo niets, dat ons in den H. Geest een' persoon doet zien. En de Rabbijnen? Zij stellen zich onder den H. Geest alleen eene werking van God voor, die zich in de Profeten werkzaam betoonde, als zij in Gods naam spraken. Met acht regels maakt de Schrijver zich van dit onderwerp af. Zou het niet achterwege hebben kunnen blijven, en is het nu, wegens hetgeen er volgt over de heerschende voorstelling aangaande | |
[pagina 145]
| |
den H. Geest ten tijde van jezus en de Apostelen bij de Joden, niet òf overtollig òf anticipatie? - In § 3 vinden wij de uiteenzetting der leer van jezus aangaande den H. Geest. Het resultaat, tot hetwelk stemler komt, is, dat de Heilige Geest door onzen Heer wordt voorgesteld ‘als een persoon, zeer naauw met God verbonden, als alles van God en christus ontvangende, maar toch (waarom dit: maar toch? het volgt immers reeds van zelf uit het zoo even gezegde?) van God onderscheiden, als die niet in God, maar nevens God bestaat’ (bladz. 108). Dat de Heer den Geest ook als werkende voorstelt, wordt kortelijk aangetoond. Wat de Apostelen, eigenlijk bij name paulus, betreft, volgens stemler zien wij door dezen Apostel een persoonlijk bestaan aan den H. Geest toegekend, en dezen voorgesteld als van God onderscheiden en niet in God, maar naauw met Hem vereenigd en van Hem afhankelijk; door wien God zich openbaart en werkt’ (bladz. 117). Uit het voorafgaande vloeit nu als gevolg voort: 1. dat jezus en de Apostelen hunne voorstelling aangaande den H. Geest als persoon niet aan de voorstelling des O.V. enz. kunnen ontleend hebben. 2. Dat, wanneer er in het N.T. van den H. Geest als van een' persoon gesproken wordt, zulks op zich zelf niet door persoonsverbeelding kan verklaard worden. 3. Dat somtijds in het N.T. plaatsen moeten voorkomen, waar het twijfelachtig is of jezus en de Apostelen door H. Geest een' persoon hebben verstaan; welke plaatsen, uit het O.T. aangehaald of in deszelfs toon en zin gesteld, als de minder duidelijke voorstelling bevattende, uit de meer duidelijke moeten verklaard worden (bl. 118-121). Hoewel wij aanmerking moesten maken op de verdeeling der § § in dit hoofdstuk, in verband beschouwd met het opschrift, dat daarboven gesteld is als inhoudsopgave, zoo is het in zijn geheel een onontbeerlijk bestanddeel van eene grondige beantwoording der vraag. Te regt heeft hij gemeend, de leer van jezus en zijne Apostelen aangaande den H. Geest te moeten uiteenzetten, voordat er een onderzoek werd in het werk gesteld naar hetgeen de Heer en zijne Gezanten met betrekking tot | |
[pagina 146]
| |
de werking des H. Geestes leeren. Want kan men zich geene bepaalde en duidelijke voorstelling vormen van hetgeen de Heilige Geest eigenlijk is, het kan dan ook niet anders, of de voorstelling van de werking des H. Geestes zal onbepaald en onbestemd blijven. Het tweede Hoofdstuk bevat de beantwoording der vraag: Wat verstaan jezus en de Apostelen door werking des Heiligen Geestes? Deze vraag wordt evenwel niet terstond beantwoord, maar eerst (§ 1) wordt het gevoelen van hen opgegeven, die onder de werking des Heiligen Geestes geene eigenlijk Goddelijke werking verstaan; daarna worden (§ 2) eenige bedenkingen tegen hunne voorstelling medegedeeld (nl. een historisch bewijs voor de waarheid van dit gevoelen ontbreekt; het denkbeeld van H. Geest is daarbij te onbepaald; die voorstelling is strijdig met het bepaald ontvangen van den Heiligen Geest op den Pinksterdag; zij beveelt zich niet door klaarheid en eenvoudigheid boven het tegenovergestelde gevoelen aan.) Vervolgens (§ 3) wordt er aangetoond, dat wij op die plaatsen, in welke aan die werking eene wonderdadige uitwerking verbonden is, eene Goddelijke werking moeten verstaan (hetgeen blijkbaar is uit hetgeen wij in de Evangeliën, en in de Handelingen en Brieven vinden). Voorts wordt (§ 4) aangewezen, dat dit ook geldt bij alle gezegden van jezus, die van eene zedelijke werking spreken, waarop men zich ten bewijze van het tegenovergestelde gevoelen meent te kunnen beroepen. (Hij leert toch in het algemeen eene Goddelijke werking, en wel in het bijzonder geschiedende door den H. Geest). Eindelijk wordt (§ 5) betoogd, dat ook in het algemeen de Apostelen bij die werking aan eene Goddelijke dachten. Dit Hoofdstuk is met groote zorg en naauwkeurigheid bewerkt. Echter hadden wij liever gezien, dat stemler eerst onderzocht had, wat jezus en de Apostelen door werking des H. Geestes verstaan, met andere woorden: welke werking zij aan den H. Geest toekennen, en daarna het gevoelen had wederlegd, hetwelk van het resultaat, waartoe hij door zijn onderzoek gekomen is, afwijkt. Zoo toch zoude het geheel | |
[pagina 147]
| |
een meer objectief karakter gekregen, en hij bij zijne wederlegging van andersdenkenden terstond een' vasten grond voor zijnen voet gevonden hebben. Nu begint hij met polemiseeren, zonder dat het den lezer volkomen duidelijk is, waarop deze tegenspraak is gegrond. Het derde Hoofdstuk beantwoordt de vraag: Wordt door jezus en de Apostelen eene voortdurende werking des H. Geestes geleerd? § 1. Welke gaven vinden wij in het N.T. aan den H. Geest toegekend? a. Buitengewone gaven: het spreken in vreemde talen, buitengewone kennis en openbaringen, het vermogen om wonderen te doen. b. Gewone zedelijke gaven: kennis en belijdenis van christus, gezindheden en daden, daarmede overeenkomstig, de goederen en zegenrijke gevolgen des geloofs. § 2. Is wonderdadige en zedelijke werking des H. Geestes in het N.T. van elkander onderscheiden? Het antwoord is toestemmend. Schoon naauw met elkander verbonden, worden zij door den Heer zoowel als door zijne Gezanten van elkander onderscheiden, vooral door de laatstgenoemden. Zij onderscheiden beide werkingen, en door de wijze waarop de H. Geest tot die onderscheidene werking werd medegedeeld, en daardoor, dat de Geest tot de eene werking meer algemeen werd medegedeeld dan tot de andere, en door eene verschillende waarde daaraan toe te kennen, en door hare kenteekenen verschillend te bepalen, en door gebruik te maken van eene verschillende uitdrukking, waar zij van die werking spreken. § 3. Welke van beide werkingen wordt als voortdurend voorgesteld? Het antwoord is: alleen de zedelijke werking, zoowel volgens de leer van onzen Heer als volgens die zijner Apostelen, die leeren, dat deze zedelijke werking bij allen moet plaats vinden, dat zij onontbeerlijk is in onzen tegenwoordigen zedelijken toestand, dat zij één is met de Goddelijke werking, welke zij ons toezeggen. Het vierde Hoofdstuk bevat het antwoord op de vraag: Wat hebben wij, naar hetgeen jezus en de Apostelen ons leeren van de voortdurende werking des Heiligen Geestes, als voor ons geldende waarheid aan te nemen? Zoo als | |
[pagina 148]
| |
de vraag hier gesteld is, klinkt zij een weinig vreemd, daar zij in het voorgaande reeds beantwoord is. Maar de Schrijver bedoelt er mede: waarop komt nu hoofdzakelijk hunne leer neder? en hij geeft dan met weinige woorden het resultaat op, waartoe hij gekomen is. Dit Hoofdstuk had, afgezonderd zoo als het hier staat, achterwege kunnen blijven, indien in het voorgaande de leer van jezus strenger onderscheiden was geworden van die der Apostelen. De Schrijver geeft, bl. 285, toe, dat hij dit overal niet opzettelijk heeft gedaan. De duidelijkheid en geleidelijke ontwikkeling zou er niet door geleden hebben, indien hij overal strenger had onderscheiden. Dan zou het telkens duidelijk zijn geworden, dat wij bij de Apostelen niet alleen overeenstemming vinden met hetgeen de Heer had geleerd, maar ook voortgang, ontwikkeling, uitbreiding. Doch over het geheel genomen is nu dit Hoofdstuk een goed besluit. De tweede Afdeeling stelt de werking des H. Geestes voor in betrekking tot de werking zoowel van het woord Gods, als van 's menschen zedelijke vrijheid; onderzoekt, welke de werking des Geestes is, eerst tot die van Gods woord, daarna tot die van 's menschen zedelijke vrijheid, en toont eindelijk het gewigt dezer leer aan voor het werkdadig leven. Het eerste Hoofdstuk handelt dien ten gevolge over de betrekking der voortdurende werking van den H. Geest tot die van Gods woord. Wordt er van Gods woord gesproken, dan hebben wij daaronder (§ 1) niet te verstaan de Schriften des N. Verbonds, maar het Goddelijk onderwijs, dat gegrond is en steunt op de openbaring, die wij in christus van God hebben ontvangen, of die uit haar ontleend is. Jezus en de Apostelen schrijven (§ 2) aan het woord Gods eene werking toe, die ons verlicht ten aanzien van hetgeen wij weten van God, die ons leidt tot geloof in christus, die ons opwekt tot deugd en ons vertroost, die ons leidt tot het eeuwige leven. Deze werking van Gods woord (§ 3) is onderscheiden van die des H. Geestes; want Gods woord wordt niet met den H. Geest verwisseld, | |
[pagina 149]
| |
en beider werking wordt onderscheiden. De eigenlijke betrekking der werking van Gods Geest tot die van Gods woord bestaat dan hierin, dat beide vereenigd werken, dat de werking des Geestes zich door die des woords openbaart, dat wij om gene deelachtig te worden het woord Gods moeten hooren en onderzoeken, en dat de werking des woords te wederstaan, wederstaan is van die des Geestes. (Dit laatste schijnt ons toe wel een gevolg te zijn, uit het onmiddellijk voorafgaande afgeleid, maar geenszins eene nieuwe bepaling der wederzijdsche betrekking tusschen de werking van Geest en woord Gods.) ‘Zonder met zichzelven in strijd te zijn, konden (jezus en de Apostelen) derhalve, en van de zedelijke kracht des woords in dier voege spreken, alsof alles daardoor gewerkt werd, wat ons tot verlichting, heiliging en zaligheid kan opleiden, en dit alles aan de werking des Geestes toeschrijven. Zoo konden zij niet alleen spreken, omdat de eene werking de andere niet uitsloot, en de mensch, die het woord Gods aannam en geloofde, (waarop het van de zijde des menschen alleen aankomt) ook verzekerd was, den Heiligen Geest te hebben ontvangen, die eene gave Gods is; maar ook, omdat de werking des Geestes, die zich aan onze bewustheid niet onderscheiden kenbaar maakt, zich alleen als werking des woords aan ons oog vertoont. Het woord Gods was, bij de verandering, die in den mensch, als Christen, werd te weeg gebragt, het in het oog vallende, zinnelijke middel, dat den mensch tot zaligheid bragt. Maar de Geest van God was daarbij de bovennatuurlijke kracht. Naarmate men nu van de eene of andere zijde de zaak beschouwde, moesten ook de voorstellingen en uitdrukkingen verschillend zijn. Dan eens moest het schijnen, alsof Gods woord genoegzaam en toereikend was, om ons tot zaligheid te brengen; dan weder alsof de Heilige Geest zulks alleen vermogt. Beide voorstellingen zijn dan slechts onderscheidene oogpunten van ééne en dezelfde zaak. Bij de eene gaat men van het inwendige, zigtbare uit; bij de andere van het hoogere, van Gods alomvattende werking, die alles in allen werkt, zonder welke ook de werking des woords ongenoegzaam | |
[pagina 150]
| |
zijn zou.’ (Zie bladz. 336.) Bedriegen wij ons niet, dan is de voorstelling des Schrijvers hier met zichzelve in strijd. Of de werking van Gods woord is onderscheiden van die des Geestes; dan moet Gods woord ook kunnen werken zonder den Geest; of zoo de Geest door het woord werkt en werking des woords zonder werking des Geestes niet mogelijk is, dan kan er streng genomen van eene betrekking tusschen beide die werkingen niet langer gesproken worden, omdat zij niet tot elkander in betrekking staan als werking tot werking, maar als middel tot oorzaak. Stemler noemt het woord Gods het zinnelijke middel, dat den mensch tot zaligheid brengt; den Geest Gods daarbij de bovennatuurlijke kracht. Waar blijft nu het onderscheid tusschen de werking des woords en de werking des Geestes? Men moge zich beider werking zoo naauw verbonden denken als men wil, maar zal dit naauw verband niet in identiteit worden opgelost, dan moet de zaak anders worden voorgesteld, en is de voorstelling der zaak naar waarheid, dan zien wij niet in, dat men met eenig regt van eene werking des woords kan spreken, als onderscheiden van de werking des Geestes. Elders (bl. 324) lezen wij: ‘Beide (werkingen) worden in dier voege van elkander onderscheiden, dat die des woords wordt voorgesteld als de werking van iets buiten ons; die des H. Geestes als de werking van God, van zijn' Geest, dien wij in ons hebben ontvangen,’ (vóór wij verder gaan, moeten wij hier opmerkzaam maken op eene minder duidelijke wijze van voorstellen, welke wij op meer andere plaatsen in deze verhandeling aantroffen. De werking des woords wordt genoemd eene werking van iets buiten ons. Waarom? omdat het woord Gods van buiten af tot ons komt. De werking des Geestes wordt genoemd eene werking van den Gees, dien wij in ons hebben ontvangen. Is dan niet de werking des Geestes Gods insgelijks eene werking van iets buiten ons, zoo wij met stemler den H. Geest hier voor eene Hypostase der Triniteit houden? En zoo de Schrijver zegt: ‘de werking des H. Geestes is de werking van God, van zijn' Geest, dien wij in ons hebben ontvangen,’ ver- | |
[pagina 151]
| |
geet hij, dat wij dien Geest toch niet ontvangen, voordat wij in christus gelooven; en hij had dan ook met hetzelfde regt van de werking des woords kunnen schrijven: de werking des woords is die van het Goddelijk onderwijs, dat in ons weêrklank vindt. Het onderscheid, door stemler in de aangehaalde woorden opgegeven, wordt alzoo tot een niets teruggebragt;) ‘en die den invloed van het woord versterkt, verhoogt en daaraan zijne volle kracht geeft’; maar hier zegt stemler meer, dan hij ons zou willen toegeven. Versterkt de werking des Geestes die des woords? Zoo volgt daaruit, dat de werking des woords zonder die des Geestes toch eenige kracht heeft; anders past het niet, van versterking te spreken. Verhoogt de werking des Geestes die des woords? Zoo volgt hieruit wederom hetzelfde, want anders voegt het niet, van verhooging te spreken. Geeft de werking des Geestes aan die des woords zijne volle kracht, zoo heeft dan toch de werking des woords op zich zelve eenige kracht. Maar neen, stemler gaat dus voort: ‘zoodat zonder de werking des Geestes geen hartelijk geloof in ons bestaan kan.’ Derhalve blijft de werking des Geestes achterwege, dan kan het woord alleen ons niet brengen tot een hartelijk geloof. Dit geven wij gaarne toe, maar herhalen nu, wat wij reeds zeiden: van eene werking des woords in onderscheiding van die des Geestes kan hier geen sprake zijn; het woord is het middel, de Geest is het eigenlijk, die werkt. Onzes inziens is dit de bedoeling van den Heer stemler. Wij twijfelen niet, of hij zal ons moeten toegeven, dat op zijn standpunt het spreken van eene werking des woords, onderscheiden van die des Geestes, eigenlijk niets meer dan eene illusie is. Wat hij in het midden brengt tegen junkheim, die wilde bewijzen, dat de werking des H. Geestes niets anders kan zijn dan die des woords, geldt niet van de door ons gemaakte aanmerking. Want wij noemen de werking des H. Geestes niet identisch met die des woords, maar beweren, dat er, na al hetgeen stemler over de werking des Geestes gezegd heeft, eigenlijk van werking des woords niet meer kan gesproken worden. En zegt | |
[pagina 152]
| |
hij, bl. 327: ‘Alzoo is de Heilige Geest en deszelfs werking van het woords Gods en deszelfs werking, die het uitoefent, onderscheiden in dier voege, dat door de werking des Geestes in ons eerst het woord Gods zijnen zegenrijken invloed op ons kan uitoefenen,’ (derhalve oefent het woord Gods zonder de werking des H. Geestes geen' zegenrijken invloed op ons uit? waarom dan aan het woord nogmaals eene bijzondere werking toegeschreven?) dan blijkt het op nieuw, dat de Heer stemler bij de woorden onderscheid en onderscheiden werking iets anders denkt, en derzelver beteekenis niet zoo streng neemt, als wij. Ja, wat hij, bl. 337 env., laat volgen over Gods voorzienigheid in verband met den natuurlijken zamenhang en de betrekking der dingen en gebeurtenissen, geeft ons juist het wapen in de hand ter verdediging van de juistheid onzer aanmerking. Doch wij laten het onzen lezers over, dit nader te onderzoeken, daar wij anders te ver zouden afdwalen. Wij meenen den Heer stemler opmerkzaam gemaakt te hebben op het minder juiste in deze voorstelling, terwijl wij niet twijfelen, of hij zal moeten toegeven, dat het door hem, op bl. 341, geschrevene: ‘De werking van Gods woord en die des Heiligen Geestes zijn dus voor ons één, dat is: alle onderscheid valt, bij de vruchten, die uit beider vereenigde werking, als oorzaken (oorzaken?) ontstaan, zoo geheel weg, dat wij de innerlijke betrekking en zamenhang onmogelijk kunnen bepalen,’ - hij zal, zeggen wij, moeten toegeven, dat dit niet overeenkomt met zijne vroegere voorstelling van de werking des woords Gods, als van het uitwendige middel.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 153]
| |
Het tweede Hoofdstuk handelt over de betrekking der voortdurende werking des H. Geestes tot die van 's menschen zedelijke vrijheid, en bevat het antwoord op de volgende vragen: 1. Waarin bestaat de zedelijke vrijheid van den mensch en hare werking? 2. Wat wordt ons daaromtrent door jezus en de Apostelen in onderscheiding van de werking des H. Geestes geleerd? 3. Is de werking des H. Geestes met die onzer zedelijke vrijheid in strijd, en is zij zulks ook niet volgens jezus en de Apostelen? 4. Welke is de oplossing van den schijnbaren strijd tusschen beide? 5. In welke betrekking staan dan beiden volgens jezus en de Apostelen tot elkander? Volgens § 1 zijn wij zedelijk vrij, als wij naar het beginsel der zedelijkheid, naar de gronden, die de rede ons voorhoudt, naar hetgeen wij als zedelijk goed hebben erkend onze vermogens en krachten aanwenden. De werking van 's menschen zedelijke vrijheid is de gestadige worsteling tegen het zinnelijke en dierlijke, het streven en pogen, om zich aan de heerschappij der driften en hartstogten te onttrekken, en deze aan zich te onderwerpen. Volgens § 2 hebben jezus en de Apostelen 's menschen vrijheid voorondersteld, de zedelijke vrijheid erkend als een vermogen in den mensch, dat zijne werking betoont in den strijd tegen de zonde, welke werking door hem duidelijk onderscheiden wordt van die des Heiligen Geestes. Volgens § 3 is er geen strijd tusschen de werking des H. Geestes en die onzer zedelijke vrijheid, ook niet naar de leer van jezus en zijne Apostelen, omdat de H. Geest geen' gewelddadigen invloed op onze vrijheid uitoefent, omdat deszelfs werking geheel zedelijk is, en omdat de Geest de werking onzer vrijheid geheel ongestoord laat. (Vloeit het eerste en het derde niet in elkander?) Volgens § 4 ligt de oplossing van den schijnbaren strijd tusschen de werking des H. Geestes en die der zedelijke vrijheid in de stelling: dat wij ons van de werking des Geestes niet be- | |
[pagina 154]
| |
wust worden; gelijk jezus en de Apostelen, volgens stemler, zoowel bij de buitengewone als bij de zedelijke werking des Geestes geleerd hebben. Volgens § 5 leeren jezus en de Apostelen aangaande de betrekking, waarin de werking des H. Geestes en die onzer zedelijke vrijheid tot elkander staan: dat de werking der zedelijke vrijheid zich eerst door die des H. Geestes kan ontwikkelen, dat die des Geestes en der zedelijke vrijheid zich bij ons niet laten onderscheiden, dat alles wat aan de eene is toe te schrijven, te gelijk werking is der andere, en dat de werking des Heiligen Geestes voor ons van geen onmiddellijk gebruik is. - Wij stemmen den Schrijver van harte toe, dat het onbillijk zoude zijn, te eischen, dat men den sluijer, die voor ons oog de betrekking tusschen de werking des H. Geestes en die van 's menschen zedelijke vrijheid bedekt, geheel ophief. Indien slechts vaststaat, dat de wijze, waarop de H. Geest werkt, geene belemmering is voor de werking onzer zedelijke vrijheid, dan moge er verder veel duisters overblijven, maar van strijd kan dan niet langer quaestie zijn. Hangt het van mij af, of ik den Geest Gods in mij wil laten werken, dan wordt mijne vrijheid niet belemmerd, wanneer ik die werking des Geestes in mij toelaat, en niets is er, wat ons verhindert te beweren, dat wij dan eerst waarlijk vrij zijn, wanneer de Geest Gods in ons woont. De mensch kan naar willekeur zich tegen het goede verzetten. Alleen hij, die dit ontkent, loopt gevaar de werking des Geestes in strijd te brengen met die van 's menschen zedelijke vrijheid. Maar de werking des Geestes is, volgens stemler, eene onmiddellijke (bl. 367 env.) en daarom wil hij dan ook niet ontkennen, dat zij, hoewel, op zich zelve beschouwd, niet in strijd met die onzer zedelijke vrijheid, zoo niet werkelijk, dan toch (dit klinkt vrij dubbelzinnig in den mond van hem, die stellig meent, dat er werkelijk geen strijd bestaat,) schijnbaar er mede in strijd is, als wij haar in betrekking tot deze voorstellen. Zij is toch eene werking, die niet van buiten op ons inwerkt, maar in ons woont, ons leidt en bestuurt, zonder dat wij, die ons alleen onzer eigene werking be- | |
[pagina 155]
| |
wust zijn, van haar eenige bewustheid hebben’ (bl. 377). Hoe zulks te begrijpen? vraagt de Schrijver. Zijne oplossing van den schijnbaren strijd tusschen de werking des Heiligen Geestes en die der zedelijke vrijheid komt ons geheel onvoldoende voor. Hij redeneert aldus (bl. 378 env.): ‘Wij zijn ons de werking des H. Geestes niet bewust. - Juist dat niet bewust zijn van de werking des Geestes, als eene onmiddellijke werking Gods, is de oplossing van haren schijnbaren strijd met die onzer zedelijke vrijheid.’ En dit is nu alles, wat wij over de zaak hooren. Wel belooft de geheele 4de § (bl. 378-394) de oplossing, maar in plaats van die oplossing vinden wij, behalve de door ons aangehaalde woorden, niets dan een uitvoerig betoog, dat, volgens jezus en de Apostelen, zoowel bij de buitengewone als bij de (gewone) zedelijke werking des Geestes geene onmiddellijke bewustheid daarvan plaats vond, en - zoo lezen wij dan - daarmede was alle strijd in hunnen geest opgeheven.’ Ja, in hunnen geest, derhalve subjectief, maar is er nu ook, objectief, geen strijd? Of stemler ons al verzekert, dat wij ons de werkingen des H. Geestes niet bewust zijn, en dat dit niet bewust zijn juist de oplossing is van den schijnbaren strijd, daarmede winnen wij niets. Het is eene schijnbare oplossing. Omdat een blinde zich geen' strijd bewust is tusschen het licht des daags en de duisternis van den nacht, dat neemt niet weg, dat de strijd bestaat, al weet hij niets daarvan. Omdat de werking des Geestes (om nu met den Heer stemler te spreken) eene onmiddellijke werking is, en jezus zelf ontkend heeft, dat wij eenige onmiddellijke bewustheid van den H. Geest zouden hebben, daarom kan er zeer wel strijd zijn tusschen de werking des Geestes en die onzer zedelijke vrijheid. De strijd valt nu maar niet zoo spoedig in het oog; het tegenstrijdige, zoo het bestaat, wordt door stemler niet weggenomen, maar teruggeschoven. Hij heldert niet op, maar werpt er een' sluijer over; verspreidt geen licht, maar bedekt. Dit gedeelte schijnt ons toe, het zwakste punt des geheels te zijn. De wijsgeerige Christelijke denker is er geenszins door tevreden gesteld, dat | |
[pagina 156]
| |
hem het niet bewust zijn van de werking des Geestes als een bewijs wordt voorgehouden voor het niet bestaan van den slechts schijnbaren strijd tusschen beide genoemde werkingen. De Heer stemler heeft duidelijk getoond, dat de naauwkeurige bepaling van de betrekking tusschen de werking van Gods Geest en die van 's menschen zedelijke vrijheid onder de moeijelijke vraagstukken voor de Theologie behoort, en - dat het onderzoek daaromtrent nog niet kan beschouwd worden te zijn ten einde gebragt. Want in plaats van aan te wijzen, dat de strijd, dien men gemeend heeft op te merken, slechts schijnbaar is, heeft hij aangetoond, dat wij onmogelijk iets van dien strijd kunnen opmerken, en zoo is de twijfel niet opgelost, maar blijft in volle kracht. Het derde Hoofdstuk, over het gewigt dezer leer voor het werkdadig leven, bevat het antwoord op de vragen: Van welk belang is deze leer van de voortdurende werking des H. Geestes in het algemeen voor ons leven? (Antw.: Zij wekt het gevoel onzer afhankelijkheid van God levendig op; dit geloof vereenigt ons ten naauwste met God en elkander, het verhoogt onzen moed en onze krachten bij het werken aan de volmaking van onszelven en die onzer medemenschen, en verlevendigt onze hoop op eene zalige onsterfelijkheid.) Welke verpligting legt die leer op ons met betrekking tot het woord Gods? (Antw.: Voortdurend en aanhoudend onderzoek der H. Schrift, naauwgezette bijwoning en aandachtig hooren van de prediking des woords, aanhoudend gebed en eene gezette viering van het H. Avondmaal.) Welk is het gebruik dezer leer in betrekking tot onze zedelijke vrijheid? (Antw.: Zelfstandig werken en een levendig en hartelijk geloof hebben aan de werking des H. Geestes; derhalve alles aanwenden, wat ons hart kan openstellen voor de indrukken, die het Christendom uit deszelfs aard in ons werken kan, krachten en vermogens aanwenden om de ontvangene indrukken te bewaren, te versterken, aan te kweeken en hunnen invloed te bevorderen, met alle krachten die goede indrukken trachten op te volgen en hun te gehoorzamen.) | |
[pagina 157]
| |
Hebben wij met groot genoegen en nut voor onszelven deze verhandeling gelezen, het was ons eene aangename bezigheid daarvan een verslag te geven. De gemaakte aanmerkingen zal de geleerde Schrijver ons ten goede houden. Belangstelling in het onderwerp, en de wijze waarop het behandeld is, deed ons eenigzins uitvoerig zijn, ook daar, waar wij anders met den Schrijver eenstemmig dachten, zoo als dit bijv. het geval is met het schijnbare van den strijd tusschen de werking des Geestes en der zedelijke vrijheid. Wij ontkennen met hem, dat er strijd is tusschen die werkingen; alleen protesteerden wij tegen de wijze, waarop die strijd is opgelost. Thans zetten wij ons, om even onpartijdig van de verhandeling des Heeren thoden van velzen een verslag te geven; door het verschil van standpunt zullen wij hier in de gelegenheid zijn, om de zaak in een ander licht te beschouwen, en het: audi et alteram partem terstond in toepassing te brengen.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|