Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Boekbeschouwing.Geschiedenis der Christelijke Kerk en Godsdienst in Nederland, na het vestigen der Hervorming tot den troonsafstand van Willem I. Als Leesboek voor den beschaafden stand bewerkt door B. Glasius, Predikant te Geertruidenberg. IIde Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1843. In gr. 8vo. 395 bl. f 3-90.Aangaande den aanleg, de belangrijkheid en het doel dezer Nederlandsche kerkgeschiedenis hebben wij, bij de vroegere aankondiging van haar eerste deel, ons gevoelen met korte trekken medegedeeld. Terwijl wij den lezer derwaarts verwijzenGa naar voetnoot(*), strekt het ons tot genoegen, na de lezing van het tweede Deel, ons door de pen van den werkzamen glasius aangeboden, niets te moeten terugnemen van den lof, dien wij in het algemeen aan zijne uitgebreide onderneming meenden te mogen toekennen. Het tijdperk, waarbij wij hier worden bepaald, wordt geopend bij de merkwaardige groote vergadering, te 's Gravenhage ten jare 1651 gehouden, waarbij aan de Nederlandsche Hervormde kerk een zelfstandig aanwezen, ja een' hoogen rang als Nederlandsche staatskerk werd toegekend. Het loopt tot aan de omwenteling in 1795, en bevat alzoo een tijdperk van ruim 140 jaren, rijk in gebeurtenissen, veranderingen, twisten en oneenigheden, maar rijker nog in proeven van het bestuur eener hoogere wijsheid, die zorgend waakte voor de hoogere zedelijke en godsdienstige belangen des Nederlandschen volks. Bij den overgrooten rijkdom van zaken, die ons hier ter beschouwing worden aangeboden, heeft de Eerw. glasius dienstig gekeurd, ook hier, gelijk in het vorige Deel, de geschiedenis van ieder afzonderlijk kerkgenootschap op | |
[pagina 94]
| |
zichzelve te schetsen. Roomschen, Hervormden, Lutherschen, Doopsgezinden, Remonstranten, en eenige andere kleine afdeelingen der Nederlandsche kerk, die in het genoemde tijdperk ontstonden, bloeiden of verdwenen, komen hier ter sprake in de zes Hoofdstukken, die voor ons liggen. Behalve de algemeene bedenking, of het niet beter ware geweest, en hier, en in het eerste Deel de stof der geschiedenis liever in twee hoofdgroepen te scheiden, Roomschen namelijk en Protestanten van verschillende geloofsbelijdenis, moeten wij de vraag opperen, waarom toch, in beide Deelen, de Roomsche kerk steeds voorop is gezet? Hare geschiedenis is toch waarlijk de belangrijkste niet, en in den geest van het tijdperk, hetwelk hier wordt behandeld, ligt zulk eene rangschikking nog veel minder. Ook meenen wij, dat door de tegenwoordige wijze van behandeling de geschiedenis van ieder, vooral Protestantsch kerkgenootschap te veel op zichzelve staat, en het te weinig in het oog valt, wat invloed het eene op de ontwikkeling van het andere, in leer, eerdienst en kerkvormen heeft gehad. Die wederkeerige invloed, b.v. van Remonstrantsch- en Dordsch-Gereformeerden op elkander, is toch waarlijk hoogst belangrijk en onmiskenbaar geweest. Hier treedt zij geheel in de schaduw, en ieder kerkgenootschap staat geïsoleerd voor ons. Het is, als bestond er geene hoogere eenheid des geestes onder de Protestanten, tegenover de éénvormigheid der Roomsche kerk. - Heeft de geschiedenis geene hoogere roeping te vervullen, dan eene bloot kronijkmatige opgave van gebeurde daadzaken mede te deelen, dan moge de methode des Heeren glasius voldoende zijn te achten; voor pragmatische beschouwing ware zeker eene methode te verkiezen geweest, waarbij het meer ware gebleken, dat de ééne Protestantsche geest zich in en door de verschillende kerkgenootschappen, in hun onderling verband, ontwikkeld heeft. Doch wij mogen niet vergeten, dat de Schrijver hier niet als wetenschappelijk beoefenaar der geschiedenis, maar als opsteller van een leesboek voor den beschaafden stand is opgetreden. Om dan van den vorm tot den inhoud zijns | |
[pagina 95]
| |
werks terug te keeren, zouden wij der waarheid te kort doen, zoo wij weigerden te verklaren, dat de zaken hier beknopt, geleidelijk en vrij volledig zijn voorgesteld. De innerlijke geschiedenis der Nederlandsche Hervormde kerk is in een helder licht geplaatst. Waar het de beoordeeling van treurige uitersten gold, heeft de Schrijver meestal den juisten middelweg gekozen, het goede huldigende, waar hij het vond, maar zich aan geene dwaze voorliefde voor eene der beide partijen schuldig makende. Ook voor de kennis van den invloed, dien staat en kerk bij afwisseling op elkander hebben uitgeoefend, levert dit Deel hoogst merkwaardige bijdragen. Over de Jansenisten hadden wij gaarne iets uitvoerigers en grondigers ontvangen, dan ons hier wordt medegedeeld. Eene belangrijke Dissertatie, over dit onderwerp, te Groningen in 1841 door den Heer bennink janssonius verdedigd, had hier den Schrijver meerdere bijdragen kunnen aanbieden. Nog verdient het goedkeuring, dat er ook eene afzonderlijke paragraaf is toegewijd aan het overzigt van de pogingen, die gedurende dit tijdvak door de Nederlandsche Hervormde kerk ter uitbreiding van het Evangelie in 's lands Overzeesche bezittingen aangewend zijn. Niet ongepast ware het geweest, wanneer de Heer glasius, aan het slot van het tijdperk genaderd, in breede trekken een kort tafereel had ontworpen van den zedelijken en godsdienstigen toestand des Nederlandschen Christendoms, in zijn geheel beschouwd, vergeleken met deszelfs gesteldheid in het vorige tijdperk. In plaats daarvan geeft de Schrijver, ten besluite van dit boekdeel, een drietal belangrijke lessen, die, hoe algemeen ook gesteld, wanneer wij ze in het verband brengen met het bepaalde tijdperk, dat behandeld was, echter in onze dagen zeer de behartiging verdienen van Roomsch en Onroomsch beiden, en getuigen van 's Opstellers regt Christelijke beschouwingswijze der geschiedenis. Eene vierde had er kunnen bijgevoegd, die bij de veelvuldige klagers onzer dagen niet luide genoeg kan worden gepredikt, en vervat is in het woord van den wijzen Prediker: Zeg niet, dat de vorige dagen beter zijn geweest dan de | |
[pagina 96]
| |
tegenwoordige. Voorzeker, de gansche geschiedenis van het verledene is eene doorgaande apologie van en sleutel tot het tegenwoordige. En het zou der moeite waardig zijn, haar nog eens opzettelijk uit dit oogpunt te beschouwen. Het moge den Eerw. glasius niet aan lust en aanmoediging ontbreken, om zijnen moeijelijken arbeid verder voort te zetten. Het beschaafd publiek ontvange dien arbeid met de belangstelling, welke hij waarlijk verdient. Met het derde Deel, dat niet het minst belangrijke zijn, maar ook welligt de meeste moeijelijkheden ter bewerking aanbieden zal, is dit werk voltooid. Wij zien het met verlangen te gemoet. |
|