genie, dan dat hij bij ons publiek op algemeenen bijval kan hopen; en zelfs gelooven wij, dat velen, die een enkel zijner werken met genoegen en belangstelling lazen, toch minder lust zullen gevoelen, om telkens weder zich tot soortgelijke lectuur te zetten. Ronduit gesproken, zoude het ons ook spijten, indien de smaak van ons lezend publiek zulk eene rigting nam. Ongetwijfeld is er veel schoons en treffends, veel geniaals in de werken van jean paul, maar daar is toch niet minder overdrevens, niet minder valsch vernuft, niet minder onbestemds in op te merken. Wanneer schlosser in het achtste Deel zijner Geschiedenis der achttiende Eeuw over humoristische schrijvers spreekt, merkt hij te regt op, dat de Engelschen zich niet zooveel duisterheid en verwarring lieten welgevallen, als de Duitschers in hunne humoristen, van hamann tot jean paul toe, en dat zij vorderden, dat er verstaanbare zin in de woorden lag. In deze en dergelijke opmerkingen van den beroemden geschiedschrijver ligt veel waarheid, en wij gelooven, dat onze natie zich in dit opzigt meer aan de zijde der Engelschen, dan aan die der Duitschers zal scharen. Over het algemeen is het humor eerst in de laatste tijden bij ons gunstiger opgenomen, maar blijkbaar helt het bij ons veel meer over tot het Engelsche, dan tot het Duitsche. Wij wenschen niet, dat het anders worde, en het zou ons spijten, indien de vertalingen van sommige werken van jean paul, waarin wij overigens als literarische produkten belang stellen, tot zulk eene verandering aanleiding gaven. Wij zouden daarom vertalers en uitgevers thans wel het basta willen toeroepen.
Zeer kort na de voleindigde lezing van den Titan werden Rec. de drie Deelen ter aankondiging toegezonden, die den Hesperus bevatten. Hij ondervond daarbij eenigzins dat gevoel van verzadiging, waarvoor hij bij het publiek vreest, te meer daar er in de handeling van beide romans nog al veel trekken van overeenkomst worden gevonden, niet zoozeer in bijzonderheden, als wel in den algemeenen inhoud en in de schildering van sommige der hoofdpersonen. Wij zouden intusschen zeggen, dat de Titan in dit opzigt hooger staat, dan de Hesperus; en met het slot vooral zal wel niet ligt een eenig lezer zich kunnen vereenigen. Intusschen, ook in deze boekdeelen ontbreekt het niet aan veel schoons, nu eens van hoogernstigen en verheven, dan weder van luimigen en vrolijken aard. De teekening van vele der handelende per-