Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Boekbeschouwing.Geschiedenis van het kerkelijke leven der Christenen, gedurende de zes eerste Eeuwen, door W. Moll, Leeraar der Hervormde Gemeente aan de Vuursche. Iste Deel. De kerkelijke maatschappij. Te Amsterdam, bij S.J. Prins. 1844. In gr. 8vo. XXI en 389 bl. f 3-80.‘Christus leeft in mij.’ Geroepen, om van dit wetenschappelijk werk, dat vóór weinige maanden in het licht verscheen en aanvankelijk bij velen lof en goedkeuring mogt inoogsten, eenig beoordeelend verslag te geven, nemen wij ons voor, het aan onze lezers in deszelfs eigenaardigheid en waarde te doen kennen. Daartoe moeten wij beginnen, met den titel op te helderen. De vóóraan geplaatste Inleiding stelt ons tot het geven der vereischte inlichtingen in staat. Onder kerkelijk leven heeft men dat leven te verstaan, dat door de gemeenschap aan de kerk bepaald wordt en eene eigenaardige rigting verkrijgt, dat onder den invloed dier gemeenschap eene zekere ontwikkeling ondergaat en zoodanige vormen aanneemt, als het buiten haar niet kennen zou. De geschiedenis van dat kerkelijk leven werd eerst met de dagen der Hervorming tot het voorwerp gesteld van wetenschappelijk onderzoek. De beroemde Centuriatoren waren het voornamelijk, die daarop, van de zijde der Protestanten, de aandacht vestigden. Tegen hen trad baronius in het strijdperk. En nu waren de grondslagen voor de nieuwe wetenschap gelegd; het gebouw moest nog slechts zelfstandig worden opgetrokken, en Protestanten zoowel als Roomsch-Katholieken sloegen daartoe weldra handen aan het werk. Na tallooze voorgangers bragten bingham vooral en augusti rijke bouwstoffen aan; en wat aan den vorm ontbrak, werd door rhein- | |
[pagina 46]
| |
wald in zijne Archaeologie en anderen gevoeld en aangevuld. Hiermede echter heeft de historische kennis en wetenschappelijke behandeling van het kerkelijke leven der Christenen hare volkomenheid nog op verre na niet bereikt. Niet slechts bleef het tot nu toe aan eene genoegzaam genetische ontwikkeling en verklaring van de veelvoudige verschijnselen in het kerkelijke leven ontbreken; maar men hechtte ook op den duur, tot schade der wetenschap, te veel aan de eenmaal gekozene benamingen van kerkelijke Archaeologie, kerkelijke Antiquiteiten, Archaeologie. Men strekte zijne nasporingen meestal slechts tot den aanvang der zevende eeuw uit, terwijl sommigen ze voortzetteden tot de vijftiende. Verder althans waagde men zich niet, zoodat latere eeuwen buiten het veld des onderzoeks gesloten werden. De Schrijver daarentegen wil die willekeurige grens weggeruimd hebben. ‘Het kerkelijke leven,’ zegt hij, bl. IX, ‘worde het voorwerp van een alle eeuwen doorloopend onderzoek, gelijk aan de kerkelijke Dogmata te beurt viel; de wetenschap verheffe zich tot eene geschiedenis van het kerkelijke leven der Christenen in het algemeen, eene geschiedenis, die eene wetenschappelijke voorstelling zij van de aanvankelijke ontwikkeling des kerkelijken levens in al deszelfs deelen, en van de menigvuldige veranderingen, die het onderging, in verschillende tijden en onder den invloed van verschillende oorzaken.’ Deze geschiedenis bepaalt zich uit haren aard tot de hoofdbestanddeelen van het kerkelijke leven: de kerkelijke maatschappij, de openbare eeredienst en kerkelijke zeden der Christenen. Haar staan als bronnen ten dienste: getuigenissen van bijzondere personen, oorkonden en niet-schriftelijke gedenkstukken. Overeenkomstig den gang, dien het kerkelijke leven gedurende den loop der eeuwen genomen heeft, in perioden afgedeeld, heeft zij een tijdvak van aanvankelijke ontwikkeling en bevestiging van het kerkelijke leven, onder den invloed des nieuwen Christendoms en der oude volksbeschaving, een tijdvak van verdere ontwikkeling en vervreemding des kerkelijken levens van vroegere beginselen, onder den in- | |
[pagina 47]
| |
vloed van een verontreinigd Christendom en de nationaliteit van jonge volkeren, en eindelijk een tijdvak van vernieuwing en reiniging des kerkelijken levens, onder den invloed van een gelouterd Christendom en herlevende volksbeschaving. Deze drie perioden strekken zich alzoo uit van de Apostolische dagen tot den aanvang der zevende eeuw, van daar tot de zestiende, en eindelijk tot de tegenwoordige. En heeft de stof, die zich in iedere periode ter beschouwing aanbiedt, eenige verdeeling noodig, voor de eerste periode laat zij zich in drie deelen scharen, gelijk het kerkelijke leven zelf zich ook in drie hoofdrigtingen openbaart: de kerkelijke maatschappij, openbare eeredienst en kerkelijke zeden der Christenen. Wie dit een en ander met een geoefend oog overziet, herkent daarin de hand van eenen wetenschappelijken geleerde, die, met hetgeen vóór hem geleverd is, naauwkeurig bekend, de wetenschap zelve eene belangrijke schrede voorwaarts weet te brengen en hare opbouwing en volmaking bedoelt. Het eigenlijke plan, door den Schrijver gevormd en aanvankelijk ten uitvoer gelegd, getuigt van gestrenge, voorafgegane studie, van een' scherpen, oordeelkundigen blik, en van eene zeldzame ontwikkeling des geestes. Wie dat plan ontwierp, hem achten wij, juist daarom, boven anderen geschikt, om het ten uitvoer te leggen. Hij staat op eene hoogte, die weinigen bereiken. En het zou, ten gevalle der wetenschap, zeer te beklagen zijn, indien hij door onvoorziene omstandigheden verhinderd werd, het geheele werk, van zoo breeden omvang als het is, te voltooijen. Dit zeggen wij met te meerder vrijmoedigheid, als wij zien op den inhoud van het eerste Deel, dat thans voor ons ligt. Het handelt, gelijk de titel aanwijst, over de kerkelijke maatschappij der Christenen, gedurende het eerste tijdvak. Hare schildering moet doen zien, wie en wat de leden der kerk waren, en hoe zij, in verschillende betrekkingen tot elkander geplaatst, ook door verschillende banden met elkander vereenigd waren. In XXXV Hoofdstukken wordt achtereenvolgens gehandeld over de namen, die de Chris- | |
[pagina 48]
| |
tenen zich zelven gaven of van anderen ontvingen, het algemeen priesterschap en de klassen der Christenen, de ongedoopte Christenen of Catechumenen, de gedoopte of geloovigen, de Asceten, Monniken en Nonnen, den priesterstand, de hoofdklassen der Geestelijken, de Bisschoppen en Ouderlingen, hunne oorspronkelijke gelijkheid en de zegepraal der eersten over de laatsten, hunne namen en eertitels, verkiezing, wijding en ambtskleeding, werkzaamheden enz., de Land-Bisschoppen, Metropolitanen, Patriarchen, de Ouderlingen, Aarts- en Cardinaal-Presbyters, de Diakenen en Aartsdiakenen, de Diakonissen enz. tot de Parabolanen, Copiaten en dergelijke toe; voorts over de voorwaarden tot opneming in den geestelijken stand, de wetenschappelijke opleiding der Geestelijken, hunne voorregten en inkomsten, de onderhouding der armen en kranken, de kerkvergaderingen, kerkelijke briefwisseling en kerkelijke tucht. Uit deze verkorte opgave van den inhoud kan men tot de volledigheid der voorstelling besluiten. Zoover wij zien, is er niets overgeslagen, wat ter zake dient; zelfs kleinere bijzonderheden zijn, waar zij eenig belang inboezemen, opgenomen. Maar uit de inhoudsopgave blijkt nog niet, hoedanig eene wijze van behandeling hier gevolgd is. En deze juist moeten wij hoogelijk roemen. Uit al de bronnen, die den Schrijver ten dienste stonden, is bijeenvergaderd, wat tot de genoemde punten van onderzoek behoort. De verzamelde stof is oordeelkundig gerangschikt en als tot één geheel gevormd. En dat geheel, wel verre van een dor geraamte te zijn, is in eene levendige, aanschouwelijke voorstelling opgenomen, zoodat de lezer als 't ware in het toenmalige kerkelijke leven ingeleid wordt en het als met de oogen ziet. Het valt moeijelijk hiervan proeven bij te brengen. Maar verzwijgen mogen wij daarom niet, dat reeds aanstonds bij de behandeling van de namen, die de Christenen zich zelven gaven of van anderen ontvingen, de objectiviteit der schildering ons behaagde. De in die dagen niet ongewone benamingen van Theophori en Christophori, bijv., worden opgehelderd uit een gesprek, tusschen ignatius den | |
[pagina 49]
| |
Martelaar en Keizer trajanus gehouden; die van Vischjes uit den bekenden lofzang bij clemens alexandrinus. Zoo staat het leven van antonius, den Kluizenaar, uitvoerig beschreven, bij de geschiedenis van den oorsprong der Asceten en Monniken, op zijne regte plaats. Ook in de voorstelling van de werkzaamheden der Bisschoppen is de Schrijver, onzes inziens, bij uitnemendheid gelukkig geslaagd. De eerwaardige Bisschop, die aan de hooge eischen van zijn heilig ambt getrouw beantwoordde, staat dáár in al zijne voortreffelijkheid voor onze oogen geschilderd. Ja, waar zulks welligt het minst te verwachten was, zelfs in de teekening der mindere geestelijkheid, der Exorcisten, Lectoren, Cantoren, Janitoren, Copiaten en dergelijke, is eene bewonderingswaardige gemakkelijkheid van voordragt op te merken, zoodat uit weinige getuigenissen der oudheid een beeld ontworpen is, genoeg gekenmerkt, om van anderen onderscheiden te worden. Vandaar dan ook, dat deze geschiedenis des kerkelijken levens, ofschoon de vrucht van langdurige en grondige studie en op wetenschappelijken leest geschoeid, niet slechts belangrijk is voor eigenlijk gezegde godgeleerden, maar ook door allen, die hun lidmaatschap in de gemeente des Heeren liefhebben, met genoegen en vrucht gelezen wordt. Wij hebben er zelfs ontmoet, die haar als verslonden hebben. Maar, eer wij van dit werk scheiden, moeten wij nog de vraag beantwoorden, of en in hoeverre de Schrijver aan de vereischten voldaan heeft, die de geschiedkundige behandeling van het kerkelijk leven der Christenen vordert. Hij zelf noemt onpartijdigheid het eerste vereischte in den geschiedschrijver. En ofschoon wij erkennen, dat hij zijne stof met blijkbare vóórliefde bearbeid heeft, op eenzijdige beoordeeling van personen en zaken hebben wij hem niet betrapt. Ook het tweede, door hem zelven genoemde vereischte: eene zooveel mogelijk naauwkeurige onderscheiding der tijden, plaatsen en volken, is zorgvuldig in acht genomen. Aan het Oosten wordt niet toegekend, wat alleen van het Westen geldt; aan de derde eeuw niet, wat | |
[pagina 50]
| |
eerst in eenige volgende aan het licht trad. Wij mogen hierbij echter niet verzwijgen, dat het bedoelde onderscheid der tijden, plaatsen en volken niet altijd even sterk in het oog valt, en dat de minder opmerkzame ligt gevaar loopt, om hier en daar het Oosten met het Westen te verwarren. Het komt ons wenschelijk voor, dat dit onderscheid, aan het einde van het tweede Deel, bij wijze van resultaat, in eenige scherpe, karakteristieke trekken werd voorgesteld, opdat het door niemand worde voorbijgezien. Een derde vereischte is: zorgvuldige onderscheiding der beginselen, waaraan de instellingen en gebruiken der kerk haren oorsprong te danken hadden. Wij gevoelen de moeijelijkheid, om overal de elementen van het Mozaïsme, de sporen des Heidendoms in het kerkelijke leven, den invloed van de nationaliteit der volkeren, van de burgerlijke inrigtingen, ja van de wereld zelve, voor zooverre zij vijandig tegenover het Godsrijk staat, naauwkeurig aan te wijzen. Meestal moet men zich hier met waarschijnlijkheden vergenoegen. Maar moeijelijker nog is het, de inwerking van den waren geest des Christendoms in de verschijnselen des kerkelijken levens op te merken. Die geest openbaart zich in menigvuldige verscheidenheid van vormen, dringt door ook in zulke instellingen, die uit vreemde oorzaken oorspronkelijk zijn, en drukt soms flaauw en bijkans onzigtbaar zijn eigenaardig merkteeken af. Wij moeten desniettemin den Schrijver getuigenis geven, dat hij ook aan dit vereischte doorgaans heeft voldaan en, ook waar hij ons onbevredigd liet, getracht heeft er aan te voldoen. Alleen hadden wij gewenscht, over het algemeen den geest des Christendoms meer te zien doorschemeren. Soms wordt slechts met een enkel woord het Christelijke en on-Christelijke, dat zich voordoet, aangewezen, waar wij, in de plaats daarvan, eene meer uitvoerige, oordeelkundige onderscheiding zouden hebben begeerd. Het veelbeteekenend symbool: ‘Christus leeft in mij,’ aan het hoofd des werks geplaatst, gaf ons eenig regt, daarvan meer te verwachten, dan hier gegeven wordt. En de vruchtbaarheid | |
[pagina 51]
| |
der behandeling, ook voor niet-godgeleerden, zou er voorzeker veel door gewonnen hebben. Wij moeten ten slotte nog ééne aanmerking mededeelen, die onder de lezing, en vooral nadat wij haar voleindigd hadden, bij ons oprees. Ontbreekt niet - dus vragen wij - bij de versnipperde voorstelling van de vele bijzonderheden, die de kerkelijke maatschappij der Christenen, gedurende de zes eerste eeuwen, oplevert, de levendige schildering van die geheele maatschappij? Zou de indruk niet verhoogd en het regt begrip bevorderd zijn, indien aan het einde al de bijzonderheden in één tafereel waren zamengevat en in derzelver wederzijdsche betrekking afgeteekend? Kan er niet eene schilderij vervaardigd worden, waarin de verschillende leden dier maatschappij te gelijk optreden en in hunne werkzaamheden, handelende, worden voorgesteld? Wij twijfelen niet aan de mogelijkheid hiervan, noch aan de bekwaamheid van den Schrijver daartoe, ofschoon wij de hooge moeijelijkheid, daaraan verbonden, levendig inzien. En daarom noodigen wij hem vriendelijk uit, om het te beproeven. Hij zal er een gemis door vergoeden, dat algemeen gevoeld wordt. En hiermede nemen wij van den Schrijver afscheid. Wij danken hem met velen voor zijnen belangrijken arbeid, en wenschen hem, ook als hij eerlang zijne kleine landgemeente met den ruimeren werkkring, die hem wacht, zal verwisseld hebben, tijd en lust en krachten toe, om zijne taak verder gelukkig voort te zetten. Wij zien begeerig uit naar de voorstelling van de openbareGa naar voetnoot(*) eeredienst en de kerkelijke zeden der Christenen, die nu volgen moet. En wij zullen ons doel bereikt hebben, indien velen, die zijn werk nog niet kennen, door onze aankondiging worden uitgelokt, om het met gunstige vooringenomenheid ter hand te nemen en er winst mede te doen voor zich zelven. |
|