Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1845
(1845)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe zedelijke doodt van Keyzer Carel den V, Tooneelspel, door M. de Swaen. Te Duynkerke, bij L. Labus. Ao. 1707. In gr. 8vo. 52 bl.Men wordt wel eens ongeduldig bij het lezen van lange voorredenen, als men gretig naar de lezing van het werk zelf verlangt. Bij dit Tooneelspel heeft men hierover zeker niet te klagen. Boven de lijst der Personaadjen in dit stuk, vindt men alleen deze korte aanwijzing tusschen twee haakjes: Dit schoon Tooneelspel, naar mijn inzien het beste stuk van al onze Vlaemsche Dichters der XVIIde eeuw, wordt hier herdrukt naer het eenigst bekende exemplaer, groot 48 bladzijden in quarto, mij door den Heer Archivarius van duyse ter leen verstrekt. J.F.W. Die letters en dientengevolge dat oordeel beteekenen veel: zij wijzen op den teregt hooggeachten j.f. willems, den handhaver der nationale letterkunde in België, den meestgeliefden onzer broederen in de letteren aldaar, onvermoeid in zijne edele pogingen ten goede, uitgever van hoogstbelangrijke werken, taalgeleerde, dichter, man van smaak en fijn gevoel, hartelijk vriend, en niet hoog genoeg te waarderen door allen, die op een onafhankelijk taal- en volksbestaan prijs stellen. Mogten de Belgen vooral dit gevoelen en daarnaar handelen! Gaarne hadden wij echter van onzen willems iets meer betreffende den Dichter m. de zwaen bij deze gelegenheid vernomen. Wel is waar wordt in een klein naschrift van den drukker de lof toegekend van uitnemende verheventheid aen dien hooghverlichten gheest onder de Nederlandsche redenrycke gheesten, die de Nederlandsche tael in alle syne werken gestelt heeft op een trap, die noyt poeet voor hem en heeft konnen bereycken; wel wordt dit het laetste werk genoemd van m. de zwaen (niet swaen, als op den titel,) en het vooruitzigt gegeven op het aan het licht brengen van nog een ander stuk; en de | |
[pagina 35]
| |
wensch ten slotte geuit: dat God de eeuwige rust aen den wijsen geest geve. Wel staat er op de eerste bladzijde, in eene noot van willems, dat eenige weinige zinstorende tael- en drukfouten in desen herdruk verbeterd zijn, doch niet de spelling; maar beter ware het toch, onzes oordeels, geweest, dat willems in een voorberigtje deze en andere bijzonderheden te zamen gegeven had, onder vermelding van zijn' naam en dien van den tegenwoordigen drukker en uitgever op den titel, daar toch de naam van den thans geheel onbekend geworden drukker met het jaartal 1707 eenigzins vreemd staat, en dit zelfs met schik niet schijnt overeen te brengen met de vermelding van den lof en de vergelijking der stukken van dichters van de 17de Eeuw, zoo lang wij niet meer van vroegere werken van dien Dichter de zwaen kennis erlangen. Maar hoe dit zij; van harte betuigen wij onzen dank aan de Heeren van duyse en willems, dat zij ons den herdruk van dit waarlijk verdienstelijk stuk gegeven hebben. De Auteur heeft het teregt een Tooneelspel genoemd, geen Treurspel. Hij had het nog bepaalder een Historiespel kunnen noemen, als een overgang van de stukken der Rederijkers tot het eigentlijke Treurspel, zoo als men er ook sommige bij vondel en anderen van dien tijd heeft. Het stuk bevat. één eenige handeling: de overdragt door karel V van zijne regering aan philips. Het heeft noch intrigue, noch knoop, dus ook geene zoogezegde verwikkeling, verwarring, ontbinding en losmaking. Het heeft geenen Deus ex machina, veel min is het op zoo hooge laarzen geschoeid, en dus ook niet van zoo hooge poëtische waarde, als b.v. een Gijsbrecht van vondel. Het is hoogst eenvoudig, vol staat- en zedekundige lessen, zoodanig als wij ons mogen voorstellen, dat b.v. een nooit volprezen cats, als hij zich van wijdsprakigheid had kunnen onthouden, een dergelijk spel zou hebben vervaardigd. Het heeft ook wel hier en daar herhalingen, maar zonder woordenpraal of gerektheid; met één woord, het is vol waarheid en vrij van overdrijving; het is den lof, door eenen willems daaraan gegeven, zoo ver wij de Vlaamsche Dichters van dien tijd kennen, volkomen waardig. Daarenboven heerscht een vaste godsdienstige en zedekundige zin, eene waarheidsliefde, zonder eenige overdrijving, in het geheele stuk. Het eerste tooneel (hier uytgang) van het eerste bedrijf is | |
[pagina 36]
| |
een gesprek tusschen oraignien en egmont, en de aanhef komt al dadelijk ter zake. Bl. 1.
oraignien.
Heer graef, ghy oordeelt recht; geen vorst sal oyt na desen
Aen Neerlant soo gelieft en soo weldadigh wesen
Als Carel: neen, geen vorst heeft oyt soo wel vereent
Met t' opperste gesach den welstant der Gemeent:
Hij weet de herten en ghemoederen te winnen,
En wie hem dienen mach, moet tevens hem beminnen.
Gemeensaem sonder dwanck, en staetigh sonder pracht,
Betrouwt hy lijf en croon aen sijner borgers wacht;
En voegende de liefde en majesteyt te gader,
Voldoet niet min de plicht van keyser als van vader.
Daarna sommen orange en egmont de daden van Keizer karel kort, krachtig en eenvoudig op, in tegenstelling van wat de Nederlanders van philips te wachten hebben. In het eerste gesprek van den Keizer met philips (1ste Bed. 3de Uytg.) zegt de eerste: Hoe wisselt 's menschen leven!
Hoe seer veranderen sijn wenschen met den tijdt!
't Hert van een jonghen vorst, de grootheyt toegewijdt,
En door den glans verdwelmt van sijn verheventheden,
Betracht alleen het padt van eeren in te treden:
Het soete lockaes van een heldennaem verleyt
Hem dickwils uyt den wegh van sijn voorsightigheyt,
Die teghenstrevende sijn eerzucht en sijn zegen,
Hem toont dat in de vrede is meer gheluck ghelegen.
Wat baerde dese drift al menigh ramp en druck!
Eylaes! hoe wanckelbaer, hoe broos is 't wapenluck!
Hoe grov'lijk doolt een helt als hy daer op derft steunen!
't Geval schept sijn genucht in rijcken te doen dreunen,
Te slechten nevens d'aerde een hooghverheven hof,
Den allertrotsten troon te brijselen tot stof.
Ghelooft wie 't heeft beproeft: ick heb nu menigh jaeren
Doorstaen en onderkent de grootste rijcksgevaeren,
En met ervaerenheyt gheleert, wat swaeren last
Een machtigh heerschappy op vorstenschouders past:
De liefde der gemeent, de vrede met gebueren,
Doen aller staeten rust en welstant altijd dueren.
Gheluckige monarck, die op die zuylen bouwt,
Waerop men noyt vergeefs sijn macht en heeft betrouwt!
| |
[pagina 37]
| |
En karel, in zijne alleenspraak, (1ste Bed. 4de Uytg.) verbergt zijne bekommering bij het overgeven van het gebied aan philips niet. Des wereldts beste deel staet onder mijn vermoogen.
Millioenen menschen, voor mijn keysertroon geboogen
Bepaelen in mijn jonst hun welvaert met hun hoop.
Mijn eernaem houdt in toom de vorsten van Euroop,
En deed den Ottoman van mijne grenssen wijcken:
De bloem van d'Oosters- en West-Indiaensche rijcken
Verluystert mijnen glans; sij storten in mijn schoot
Den onwaerdeerbren schat die haeren gront besloot.
't Schijnt dat den hemel heel den roem van duysent jaeren
Tot mijne heerlijckheyt heeft willen 't saem vergaeren.
En stap ick heden neer van soo verheven troon?
Ontmaek ick my van al die grootheên voor een soon
Die sijnes vaders jonst en goetheyt sal vergheten
Misschien, soo ras hy is in mijne plaets gheseten?
In het 2de Bed. 2de Uytg. zegt philibert, Hertog van Savoije, vertrouwde van den Keizer, tot philips: 'k Beken, men siet in hunGa naar voetnoot(*) dusdanige ghebreken.
Daertegen hebben sy veel gaeven die uytsteken;
Onwilligh sullen sy geen kleyne last ontfaen:
Gewilligh nemen sy de grootste lasten aen,
En syn, als 's vorsten roem en 't vaderlandt sulcks vraghen,
Steeds veerdigh goedt en bloedt, jae 't leven selfs, te waghen.
De vrijheyt wordt by hun geacht voor 't hooghste goedt;
Tot 's lands behoudenis ontbreeckt hun noyt den moedt,
Doch s'ieveren niet min om voor hun prins te stryden
Waer vreemd'lingh of gebuer sijn heerlijckheyt benijden:
In 't uyterste ghevaer soo onberoerelijck
Als in den arbeydt kloeck en onvermoeyelijck.
Ghelijck hun middelen zijn nimmer uyt te putten,
Soo kan geen swaerigheyt hun ondernemingh schutten:
Hun moedt groeyt met den last en wederstrevingh aen,
Sy wag'len nimmermeer, maer vallen neer, of staen.
Hun herten sijn seer swaer om dwingen, licht om leyden;
In jonsten uytgestort; in 't vragen seer bescheyden;
In d'aenval onversaeght; voor d'aenval rijp van raet;
Gespaersaem in hun huys; mildaedigh voor den staet,
| |
[pagina 38]
| |
Voor wiens nootwendigheyt sy hun ghemack verkorten,
Jae hunne goederen vrijwillichlijck uytstorten:
In het 3de Bedr. 1ste Uytg. stelt philips voor, slechts deelgenoot te zijn in 's vaders gebied. Men hoore 's Keizers antwoord: Neen neen, mijn soon, den staf dient nimmermeer gesplist,
Dit waer gelegentheyt voor scheuringh en voor twist
Door strijdt en baetzucht van een aental gunstelingen,
Tot nacdeel van den staet, tot nut der vremdelingen,
Een son in 't firmament, in t rijck één enck'le croon,
Een godtsdienst, eenen vorst, versekeren den troon,
Beschutten 't heyligh recht, doen bloeyen land en steden.
In het 4de Bedr. 1ste Uytg. heeft men een gesprek tusschen egmont en eleonore, 's Keizers zuster, waarin deze regels voorkomen: Der vorsten lot, Mevrouw, brengt die beroerte mee,
Hun leven is ghewoel, en rust, strijdt en vree,
Genucht, en ongenucht, vermoeden, en betrouwen,
Geluck en ongeluck, begeeren en berouwen.
Hun vreught is altijdt groot, hun rampen nimmer kleen,
Hun deughden zijn gelijck hun feylen ongemeen.
Met moeite weêrhouden wij ons het laatste Tooneel van het laatste Bedrijf geheel mede te deelen, waar de Keizer, ondersteund door oranje, afscheid neemt van de zijnen. De lessen, aan philips gegeven, zijn roerend, en het gebed, waarmede de Keizer en het stuk besluit, is zoo treffend, dat wij althans dit laatste hier ten slotte nog willen afschrijven: Ghy, almoghende opperheer,
Wien alle majesteyt, grootdaedigheyt, en eer,
En glory eyghen is: ghy, die der vorsten hoven
Kont op een ooghenblick van hunnen glans berooven,
En plettren met een wenck des werelts oppermacht!
Dat heden heel mijn roem u zy gheofferslacht,
Met al de heerlijckheyt en vorstelycke waerde,
Die ick door uw ghenae ghenoten heb op aerde!
Ick quam ter werelt, swack, kranck, moedernaeckt, en bloot,
En wensch te keeren krank en naeckt in 's aerdens schoot,
| |
[pagina 39]
| |
Om in een duyster graf mijn grootheid neer te legghen.
Ghenaedigste! nu magh mijn ziel met reden segghen:
‘O Heer! ghy hebt mijn boey en banden gants verplet,
Nu gae ik met gheneucht verbreyden uwe wet,
Erhaelen uwen lof, en uwen naem aenroepen;
Nu wil ick dat mijn mont met d'uytverkoren troepen
Verheffe dagh en nacht 't ghesagh van uwen troon. -
Ontfangh my in ghenae, geweerdight doch uw ooren
't Ontsluyten, om mijn beê en droef ghesmeeck t'aenhooren.
Wegh werelt! grootheyt wegh! 'k vertreede u met den voet,
Nu zijt ghy doodt voor my. Nu leef ick eerst voor goet.’
Mogten deze aankondiging en aanhalingen, die wij gaarne nog met meer ruimte gegeven hadden, om het hier te lande zoo weinig bekende stuk eenigzins meer bekend te maken, strekken tot aanbeveling van dit waarlijk merkwaardig dichtstuk. - Maar, waar is het te verkrijgen? Waar gedrukt?... Ja, Lezer! hierop moeten wij het antwoord u, onzes ondanks, schuldig blijven. |
|