lingen niet te roemen, en zoo gaat het verder voort. Of zal men hem dat liefkozen van eene rosalia en het drinken ten huize van zijn' oom, binnen Amsterdam, als zoo loffelijk aanrekenen? Wie had hier niet, waar de Schrijver zegt, dat van nierop te Amsterdam was gekomen, om met eenige geheime vrienden van oranje te spreken, verwacht, dat een belangwekkend gesprek, houdende een overzigt van 's lands toestand te dien tijde, in eenige bijzonderheden geschetst, zou medegedeeld zijn?
Wie is niet teleurgesteld, als men van het beleg van Haarlem niets bijzonders verneemt, om met van nierops herderlijk leven in eene stulp in Haarlems omstreken, en alwaar hij veertien dagen vertoefde, bekend gemaakt te worden? Wij hebben onder het doorlezen van dit boek steeds betreurd, dat men van de bouwstoffen der plaatselijke of meer algemeene geschiedenis zoo weinig heeft gebruik gemaakt, en men zich bepaald heeft tot overbekende zaken. In hoeverre het goed zij, om onder het bestaan der huidige staatsregeling de ingeslopene misbruiken in de Roomsche kerkleer en in het kloosterleven, die door geen een' Roomschgezinde dezer dagen zullen verdedigd worden, wederom en zelfs met scherpheid op te halen, laten wij geheel in het midden, echter kunnen wij, hetgeen omtrent het proselytismus is aangevoerd niet misduiden. - Wij hebben ook van den stijl des Schrijvers als minder aanbevelenswaardig gesproken, en wij willen dit gezegde gaarne met bewijzen staven. Wij vragen, als men goed doordenkt, of het wèl gezegd zij: ‘en de slangenbeten van het geweten knagen mij aan het hart?’ (Bladz. 9). Is het wel juist uitgedrukt, als de Schrijver wilde zeggen: ‘zoo staat de eenzame linde in het ruwe najaar op de opene vlakte, en breidt hare geknakte takken tegen de volle woede van den storm uit?’ (bladz. 23.) Wij verstaan de uitdrukking niet, voorkomende op bladz. 5: maar schoon zijne dunne haarlokken aan kerkhofs-bloesems doen denken: en op bladz. 93: Deze lokken hadden, zoo als het gerucht wilde, reeds voor twaalf jaren die zilverachtige tint beginnen te vertoonen, welke den aanschouwer onwillekeurig aan kerkhofs-bloesems
denken doet. Wat toch is Kerkhofs-bloesem? En welk denkbeeld hecht de Schrijver daaraan? - Dat de stijl alles behalve eenvoudig is, blijkt daaruit, dat diezelfde haarlokken, waarvan de Schrijver op bladz. 93 spreekt, gezegd worden, als wilgentwijgen tot op de schouders neder