| |
De dichtkunst dezer eeuw.
Hoe streng, o Waarheid! is de plooi van al uw wezenstrekken,
Zoo veel wij, door den sluijer heen, uw fier gelaat ontdekken!
't Heeft schoonheid, ja! in vorm en blik; maar ons te hoog verheven,
Te vol van hemelmajesteit: wij zien haar, en wij beven.
Uw oog, dat ons het hart doorboort, is als de zonnestralen,
Die op het kil, doch schittrend ijs, des winters nederdalen.
Verblindend is de helle glans; doch vruchtloos spreidt men de armen
Naar oost of zuid verlangend uit, om hand of pols te warmen,
En vruchtloos wil men aan dien gloor gelaat of borst ontdooijen,
Al houdt de stuursche winter op, zijn vlokken sneeuw te strooijen,
Al blinkt de gouden zonneschijf aan wolkelooze transen:
Want enkel licht, maar zonder gloed, zijn zelfs uw rijkste glansen.
Maar gij, o Dichtkunst! Toovernimf, zoo dartel, zoo lieftallig,
Schoon en verheven waar gij 't wilt, maar altijd nog bevallig!
Gij, Maagd, in 't luchtig gaas gedost, wier oogen stralen schieten!
Gij lokt en jeugd en ouderdom tot leven en genieten.
Uw aanblik zal het koudste hart in laaijen gloed ontvonken;
Gij zaligt wie slechts op u staart, door 't ziel volle in uw lonken.
o Godsgestalte in menschenleest! o Zon van gloed en glansen,
Als 't licht der Waarheid u bestraalt uit vlekkelooze transen,
En gij uw levenswarmte huwt aan die zoo zuivre stralen,
Die dan, als zomerzonneschijn, in 't harte nederdalen:
Laat wijsheidszucht haar frissche olijf door uw laurieren slingeren,
Of vlecht het dus vermengde loof, met vlugge en teedre vingeren,
| |
| |
Door blonde lok en kronklend haar, om hoofd en schoudren henen!
Het zal uw schoonheid zachter tint en fijner uitdruk leenen.
Doordrongen van een hooger vuur, veradeld in uw wezen,
Geeft gij in blik, in taal en toon, oraaklen dan te lezen;
Maar geene oraaklen, diep van zin, die ons het brein ontstellen,
Terwijl de ontcijfraars zich vergeefs met zoo veel raadslen kwellen;
Maar geene oraaklen, in een grot of heilig woud gesproken,
Zich openbarende in een taal, zoo kort als afgebroken:
Neen! Godspraak is 't, met magt ontvloeid aan lieve maagdelippen,
Wier klank ons van verrukking ' t hart den boezem doet ontglippen;
Wier zin geheel den geest verlicht, en in het beeld der Waarheid
De Schoonheid ons aanschouwen doet in onbewolkte klaarheid;
Wier gloed geheel de ziel doordringt met liefde tot het goede,
Die tegen 's noodlots najaarsstorm uw' gunstling neemt in hoede.
o Dichtkunst, door den wijsheidszin ten Schutsgeest ons verheven,
Verfijn, veredel zóó den smaak van elke vreugd van 't leven!
Verdubbel zóó het zielsgenot van 't voor u kloppend harte,
En vijl de scherpe punten af van 't vlijmend wee der smarte!
Ontgloei 't verzinlijkt menschenkroost voor hemelsche idealen,
En leer het in een zuivrer lucht met vrijheid ademhalen!
Dat ééne zucht voor 't ware schoon als broedren ons vereene,
En niemand, dan uit kunstgevoel of teedre ontroering, weene!
Gij wordt ons Godsdienst voor het hart in uw verheffend streven,
Ja! roept den hemel hier terug, als ééns in Edens dreven.
En zoude uw staf verbroken zijn, uw troon zijn neêrgezonken?
Die glansen, die om 't achtbaar hoofd van 's Hemels Englen blonken,
Die straalden om de grijze kruin van Barden en Profeten,
Die zouden thans zijn uitgedoofd! De taal zou zijn vergeten,
Die aan uw' weelgen oeverzoom, Jordaan en Eufraat! psalmde,
Of door uw wouden, heuvelkling van Pindus' keten! galmde,
Of langs uw heide en stranden klonk, o Schotlands trotsche bergen,
Of waar zich golfslag, storm en klip, doorOdin's kroost zag tergen!
Neen! oostergloed en noorderlicht! nog kleurt uw weêrschijn 't westen;
En 't geen ons van uw majesteit in kalmer eeuw mag resten,
| |
| |
Is niet de wisselbare vorm, maar de eigen geest des levens,
Die slechts in andren tooi zich hult bij hooger doel zijns strevens.
Ja! de onuitputbre vindingskracht, der menschheid ingeschapen,
Behoeft tot nieuwe zegepraal niet meer 't verouderd wapen:
De Dichter heerscht op stof en toon; hij komt om te overwinnen,
En vest met magt zijn rijksgebied in hart, in ziel en zinnen.
o Dichters van mijn Vaderland! ik kan uw taal slechts stamelen,
En naauwlijks needrig veldgebloemt' tot offerkransen zamelen;
Maar gij, die roos en anemoon door lelies weet te slingeren,
En lauwren om uw' schedel vlecht met kunstërvaren vingeren,
Gij, brengt uwe offers op 't altaar en doet der Godheid hulde,
Die met der Dichtkunst heilig vuur uw rein gemoed vervulde:
O! dooft dat vuur toch nimmer uit, maar laat het helder gloren,
En worde haast der kunsten eeuw in Nederland herboren!
Neen! 't is niet wars van poëzij, het volk, dat Vondels kweekte,
Dat op de schim der Feitama's, bij beter licht, zich wreekte;
Die afgoôn, ééns te dwaas vergood, vernederde en onttroonde,
Toen Bellamy het wakker riep en 't pad ten zangberg toonde:
Waar Feith, van uit der graven nacht, het morgenrood deed gloren,
En aan de roos van 's levens vreugd ontnam den scherpen doren:
Waar Bilderdijk, met reuzenkracht, de taal als was verkneedde,
Een vroeger wereld ons herschiep en haar met licht omkleedde;
Geheel een zalig geestenheer, met 's aardrijks hemelzonen,
Deed zweven op het maatgeluid van zijn bezielde toonen,
Maar 't Godvijandig reuzenrot met 's afgronds zwarte drommen,
Op 't daavren van 't bazuingeschal, deed siddren en verstommen.
Wis! 't volk, dat zulk een bardenrei het aanzijn heeft geschonken,
Zal luistren naar uw heerlijk lied. Wilt gij dan 't hart ontvonken
Van al wie 't Nederlandsche bloed nog smetloos vloeit door de aderen,
o Dichters, zulk een' eernaam waard! herroept den tijd der vaderen!
Ja! ligt, dat wij, wien 't soms behaagt een kunstloos lied te kweelen,
Die soms, bij welgelukten greep, met harp of citer spelen,
Maar wien de scheppingskracht ontbreekt, die 't stof bezielt ten leven
En in een fladdrend luchtgewaad het eeuwig schoon doet zweven;
| |
| |
Ligt, dat wij, zwakker zangrenschaar, aan 't slijk der aarde onttogen,
Ons, door uw' ademtogt ontvlamd, verheffen naar den hoogen.
Het volk, als uit een' slaap gewekt, zal Dichtkunst weêr aanbidden,
En huldigt dan haar' priestrenstoet, herrezen in ons midden.
Dan zal 't op nieuw eene eere zijn, geteekend met haar' stempel,
Al waar' 't als needrig altaarknaap, te dienen in haar' tempel.
Middelburg, 1844.
a.f. sifflé.
|
|