| |
Wenschen, gelukwenschen en nieuwjaarswenschen.
(Eene Voorlezing.)
Ik wilde thans, M.H., u onderhouden over het wenschen in het gemeen, vooral opzigtelijk ons zelven, en dan over het gelukwenschen aan anderen, bijzonder de Nieuwjaarswenschen. Het eerste behoort wel voor te gaan, want als het wenschen als wenschen eens blijken mogt niet te deugen, behoef ik over het Nieuwjaarswenschen geen woord te verliezen. Daarenboven altijd, en alzoo ook hier, komt de les te pas: ‘behandel uwen medemensch als u zelven.’ Vooreerst dan hoort ge mij geduldig over het wenschen in het gemeen, vooral met opzigt tot ons zelven, aan.
‘Wenschen,’ roept de stuursche wijsgeer, ‘is dwaasheid; eene dochter van verveling en onvergenoegdheid; de hebzucht heeft haar opgevoed; in hare kindschheid is zij een lief en vleijend meisje, daar de verbeelding, dat een heele rare jongen is, vermakelijk mede stoeit; doch het wordt eene wilde woeste meid, en op het laatst eene onbarmhartige huisplaag.’ - Ei, ei, is dat het wenschen, dan houden wij er ons maar nooit mede op. Zacht wat, T.! we moeten den, Philosooph niet zoo gaauw gelijk geven, dat 's ook niet wijsgeerig, en het zal hier ook wel weêr waar wezen: ‘alle zaken hebben tweederlei handvatsel.’
Wenschen toch is den mensch eigen, en op al wat eene neiging onzer natuur is, mogen wij zoo laag niet vallen. Niemand kan het wenschen laten. Dat bewijst die zelfde stuursche wijsgeer met zijnen uitroep: ‘Och waren de men- | |
| |
schen toch zoo wijs, dat ze met dat wenschen eens uitscheidden!’ Was dat niet: de pot verwijt den ketel, dat hij zwart is? Zoo lang den mensch iets ontbreekt, moet hij wenschen. Het is eene eigenschap zijner ziele, in de toekomst te leven, gelukkig te willen zijn en gelukkig te worden, en een vleeschklomp waren we zonder ons wenschen.
Elke neiging is ons tot een verheven oogmerk ingeschapen, en ligt gissen wij de bedoeling van de Godheid met onze geneigdheid en hebbelijkheid om te wenschen. Mogten, konden wij dat niet, geen bloempje, geene vrucht plukten we ooit op ons levenspad. - Geen wensch, geene blijdschap! Niet in het genot, maar tusschen het genot en het verlangen in ligt ons hoogste genoegen; het begint met de begeerte, het wast aan met de hoop, het eindigt met het bezit, zoo er dan niet meer te wenschen viel. Zelfs de gelukzaligheid des eeuwigen levens zal niet bestaan in niets te wenschen te hebben, maar in de gestadige voldoening aan onze aanhoudende reine wenschen. Wenschen brengen onze neigingen in beweging, Het vermogen, om ons door wenschen eene aangename toekomst te scheppen, hebben wij, om onzen ijver en krachten op te wekken, ten einde door verstandige pogingen, billijke middelen en aanhoudende werkzaamheid het waar geluk uit onze verbeelding in ons bezit, uit de toekomst tot het tegenwoordige over te brengen.
Maar - het kwade ligt, in elks hart, zoo nabij het goede; van elke neiging, ook van deze, wordt misbruik gemaakt; de verwaarloozing van het bestuur over elke neiging sticht kwaad en leed; de mensch, die zijne geaardheid tot wenschen niet betoomt of leidt, heeft het dus daaraan te wijten, dat hetgeen hem tot zijne deugd en vreugd moest strekken eene bron wordt van verkeerdheid en onheil. De grond van ons meeste geluk of ongeluk ligt in het beheer onzer wenschen. Uit die kiemen ontspruiten de verschillendste gewassen, misgeboorten en speelsoorten; ze groeijen nu eens hoog, dan laag, dragen bloemen en doornen, bittere, zoete, of geene vruchten. Alles komt op de bearbeiding van den grond aan, en daar wij toch liever iets dan niets, liever iets goeds dan kwaads hebben, moesten wij ons de moeite der arbeidzaamste zorge getroosten.
Wij moeten niet te veel wenschen. Ik zoude nog al wat kunnen zeggen ten bewijze, dat men dan niets geniet; maar
| |
| |
een paar zeer oude voorbeelden zullen u mijne meening doen begrijpen.
Alexander de Groote - zoo noemde men hem maar - had niets vuriger gewenscht, dan zijn rijk uit te breiden, en het, meende hij, zoo ver gebragt, dat hij het gebied over heel de aarde had ingezwolgen. Nu zoude men zeggen, want de Natuur is met een weinigje tevreden, dat de man al wel in zijn schik was; maar het mogt wat! ‘Loop naar de maan,’ was toen nog zoo geene manier van raadgeven; maar als men hem dat gezegd had, en dan ook den weg meteen had gewezen, wat zoude hij zich verblijd hebben! want daarover had hij dan eens erge spijt, dat de aarde rond was, en hij er nergens uit konde, om nog andere werelden te overwinnen. In zijnen tijd leefde zekere diogenes, een man, die op klaarlichten dag, en nog wel op een' marktdag, met eene lantaarn en eene brandende kaars er in liep, om menschen te zoeken. Deze man bezat ten minste eene ton, dat is hij woonde in een vat. Alexander was te Korinthe gekomen, en, zoo als dat dan gaat, door elk met gelukwenschingen vereerd; hij kon zich niet begrijpen, dat diogenes niet kwam, wilde hem toch ontmoeten, en vond hem in de voorstad, in zijne ton, en zich in den zonneschijn verkwikkende, maar om den Vorst en zijnen stoet niet de minste beweging makende. Zijne Majesteit gaat dus zelf naar hem heen, groet hem zoo vriendelijk als hij 't geleerd had, en vroeg hem, waarin hij hem van dienst konde zijn; hij moest maar vrijuit zijne wenschen zeggen. Wat zoude men om die eer niet al geven! En wat zeide nu diogenes? 't Kwam hierop zoo al neêr: ‘Wees zoo goed, dat je met je volk hier wat vandaan gaat, want je staat me in 't licht, en zoo neem je me wat af, daar je niets over te zeggen hebt.’ - ‘O, was ik alexander niet, ik zou diogenes wel willen zijn!’ riep nu de man uit, die zoo graag nog andere werelden
bemagtigen wilde.
Sadok, de Arabier, kreeg verlof van zijnen beschermgeest, om zevenmalen te mogen wenschen, en de belofte, dat telkens zijn wensch zoude vervuld worden. Of de man ook blijde was! Hij wenschte dan vooreerst rijk te mogen zijn, of liever veel geld te hebben. Hij kreeg geld; maar omdat hij niet veel verstand had, en zelfs door zijne vleijers, die naar zijne schijven hunkerden, bespot werd, wenschte hij, en kreeg geleerdheid. Maar nu maakte de nijd en las- | |
| |
ter, die zijnen goeden naam bevlekte, het hem te benaauwd. Nu wenschte hij een ambt, bij voorbeeld van Grootvizier, of zoo wat; dan was hij baas, en dan... maar ja, hij was het naauwelijks, of hij had zoo veel verdriet als haren op zijn hoofd. Dus daar zag hij van af, en wenschte nu krijgsroem. Hij versloeg, als bevelhebber, het leger van den Koning van Bagdad, en nam deszelfs éénige dochter, eene uitstekend schoone Prinses, gevangen; en nu weet ge wel zijn' vijfden wensch, dat hij met de Prinses trouwde. En wat was zijn zesde wensch? Hoe kom ik van het wijf af? Het huwelijk werd ontbonden. Nu was hij regt in zijn schik; maar het duurde kort, want de verstoorde Prinses bezorgde, dat hij eindelijk in de gevangenis kwam, en daar had hij het alles behalve goed. Nu mogt hij nog ééns wenschen van zijn' beschermgeest. ‘Och!’ zeide hij, ‘als het je belieft, maak dat ik te huis kom; eigen haard, goud waard.’ En zoo ging de man, die rijk, geleerd, Grootvizier, held, aan eene Prinses gehuwd, en van haar ontslagen was, naar zijne hut, en was weêr de oude sadok, en gelukkiger dan te voren, want hij genoot nu maar dankbaar, wat hij had.
Zelfs verstandige menschen moeten op hunne hoede zijn tegen het gebrek van te veel te wenschen. Van alphen schrijft, in zijne fragmenten uit het dagboek van een' Christenwijsgeer, zijn eigen dagboek: ‘Had ik mijn wensch, ik zou een leibnitz, een newton, een hugo de groot, een haller, een nieuwentyt, een locke, en wel alles te gelijk zijn. Dit nu weet ik kan niet, tenzij ik de zoo onderscheidene geestvermogens van die allen bezat, en het geheugen van pascal en den ouderdom van methusalem er bij. Die wensch is dus onredelijk, zondig. Wat blijft er dan over, dat ik mag en moet wenschen? Dit, dat ik alles zij, wat ik in mijn' kring en met mijne vermogens zijn kan.’
Voorts men moet niet wenschen, wat zedelijk ongeoorloofd is: bij voorbeeld, een lang leven, om nog meer ondeugd te plegen; die wensch is wel zonde. Wenscht zoo de eerzuchtige zich een' post, om zich te schitterender boven anderen en tot hun nadeel te verheffen, de verkwister, de vrek naar schatten, de wellusteling naar zinnelijk genot, erger smaad op de menschelijke natuur en des Scheppers oogmerken is er wel niet, dan dit misbruik onzer neiging om te wenschen.
| |
| |
Als eene stokoude vrouw bad, zoo als dat heet, om voor de onkuischheid te mogen behoed worden, zoudt gij dat geen redeloos gebed noemen? Maar - honderde menschen wenschen niet minder dwaas. Daar hebt ge nu Jufvrouw de Kwezel. Zij wenschte maar uit dit leven te zijn, en zalig bij God, maar zonder haar geloof en gedrag te schikken naar Zijn Woord. Zoo wenscht van de Flesch, die zich alle dagen dronken drinkt, en zijn vriend Loops, die zich aan ontucht overgeeft, eene vaste gezondheid en sterkte des ligchaams en een' opgeruimden geest. Van Gieren wenscht niets vuriger, dan een vergenoegd leven te mogen lijden, schoon hij, hoe schatrijk, er 's nachts niet van kan slapen, omdat de onvoorzigtige dienstmeid zijn' ouden trekpot brak. Warkop wenscht een' vriend te hebben, aan wien hij zich eens regt konde aansluiten, en hij vertrouwt geen' mensch, en niets kan zijn' kop breken. ‘Ik wou, dat ik rijk was,’ zegt de luiaard. ‘Ik wou,’ zegt hem de verkwister, ‘dat ik maar een schoon schip had.’ Stuifop wenscht, nu hij weêr getrouwd is, naar wat meer huiselijk geluk, en hij doet alles wat eene vrouw moet tegenstaan, en gooit zijne kinderen door elkander, als ze niet zoo stil willen zitten als een hoen op hare eijeren, en is nergens liever dan van huis. Kunnen deze en soortgelijke wenschen vervuld worden? Wenschen behoort dan wel aan werken gepaard te gaan, en aan het aanwenden der geschiktste middelen, die ons onze begeerte kunnen doen verkrijgen.
En hoe verre gaat somtijds niet de dwaasheid der menschen, die zich met wenschen willen voeden, en, zoo als het oude spreekwoord zegt, kasteelen in de lucht bouwen! Menigeen wenscht een nieuw huis, een beter bestaan, eene andere broodwinning, eene erfenis, een vetter ambt, eene aanzienlijker standplaats, in één woord naar iets, dat hij graag had, en verheugt zich al in de vervulling van zijn' wensch, en maakt al plannen, eer er nog iets van aan is, als stond zijn wensch onafhankelijk vast. En wordt deze nu verijdeld, blijft het verlangde achter, voldoet het niet aan zijne dwaze voorstelling, of komt er iets in den weg, waarop hij niet had gerekend, bij voorbeeld, de dood blaast zijn kaartenhuisje omver, arme mensch! hoe zijt ge dan, bij den kouden aschhoop uwer wenschen, te beklagen! Ja, gesteld eens, zijne wenschen worden vervuld, is hij dan gelukkiger? Denk aan den ouden sadok, die ons ge- | |
| |
leerd heeft niet al te veel te wenschen. Ook hij leert ons, dat juist de vervulling der wenschen van iemand, die voor dezelve, het moge dan naar geest, hart of uiterlijken stand zijn, ongeschikt is, hem ellendig doet zijn. Ik heb geen tijd, om dit met voorbeelden te bewijzen, doch die in het dagelijksche leven ook genoegzaam en gedurig voorkomen.
Wat zullen, wat mogen we dan wenschen? ‘Eene gezonde ziel in een gezond ligchaam,’ zegt juvenalis. ‘Dat de Godheid geven moge wat ons goed is, al bidden wij het niet, en van ons wende wat ons nadeelig is, al baden wij er om,’ zegt socrates. En de leer des Heiligen en Goddelijken, naar wien wij ons noemen: ‘dat wij volmaakt worden, zoo als de God, dien wij Vader noemen, volmaakt is.’ En dit zij dan onze hoogste wensch.
Van uiterlijke voorregten is gezondheid de grootste schat; eer en achting bij onze medemenschen onontbeerlijk voor onze gezellige betrekking; rijkdom een zegen Gods, die onzen en onzer reisgenooten weg naar het graf moet veraangenamen; vriendschap en liefde, huwelijksheil en ouderenvreugd, voorspoed in ons beroep, vermaken der zinnen en vooral der wetenschap - ja, wij mogen en moeten ze allen hoog waarderen, maar onze behoeften vervullen zij niet. Wij bestaan uit meer dan vleesch en bloed; aan wisselvalligheid is alles onderworpen; het beste der aardsche goederen duurt kort; het beste kan ligt gevaarlijk worden; aan den eindpaal des tijds laten we alles achter. Maar die ware wijsheid des levens, die ik met vaste overtuiging beweer, dat alleen het zuivere Christendom schenkt, zij onze hoogste wensch. Zij biedt ons genoegens aan, zonder welke andere genoegens of van weiniger of geene waarde, of zelfs schadelijk zijn, en welker genot het gemis der anderen herstelt. De beste gezondheid kan kwijnen; het goud versmelt, en de eer vergaat; de dood verscheurt de banden, die vrienden, echtgenooten, ouders en kinderen verbinden; bestendige voorspoed leidt vaak ten verderve; de zinnen verstompen; de meeste wetenschappelijke kennis laat ons niet zelden verlegen. Maar de wijsheid, of de deugd, uit godsdienstige beginselen geboren, behoedt de gezondheid tegen de verwoesting der zonde, doet ons de achting der menschen althans verdienen, en die der verstandigen en braven genieten. Zij leert ons, veilig voor de gevolgen der gierigheid en onmatigheid, rijkdom en voorspoed dubbel genieten, ons ten nutte en tot nut
| |
| |
van 't algemeen aanwenden, en ons hier reeds zalig zijn, door den verborgen loon der goeden. Door haar mist de mensch gewillig, wat hij niet geniet, tevreden bij minder deel, en bij gemis of verlies getroost, door zijne bewustheid, dat hij bezitter is van een heil, dat nooit vergaat. Zij stopt de bronnen der zelfverveling, wangunst en kwelling; en, houdende het hart nederig en deszelfs neigingen in toom, verkwikt zij den deugdzame ook door het heil van anderen. Daar zij heerscht, daar is elke gezellige betrekking wat ze zijn moet, en vooral ook de vriendschapstrouw onbevlekt en onverdacht; daar verheft de geest zich bij de beoefening der wetenschap en bij de waarneming van den beroepspligt tot deszelfs bestemming; daar is het vermaak des gezelligen levens, de lach en de scherts, de kus en de beker, de dans en de zang en het snarenspel rein en onberouwelijk; daar brengt elke deugd een nieuw genoegen, en elk vermaak spoort tot nieuwe deugd aan. Voor hem, die aan zijne bestemming beantwoordt, bloeit alleen het Paradijs der aarde. Heilig is de vreugd, die hem de borst doorstroomt, waar de dwaas niets geniet. Het geluk binnen in hem, dáár voor geene ramp bereikbaar en van geene uiterlijke omstandigheid afhankelijk, groeit aan, ook in den tegenspoed. Het wankelt niet bij het graf, dat zijn' liefsten schat bergt; het kwijnt niet op zijn ziekbed; het blijft leven in zijnen dood. Of, glinstert niet achter den tijd de eeuwige morgen der vergelding, herstelling en vereeniging?
Maar ik moet mij inbinden, zal ik ook het tweede gedeelte mijner voorlezing behandelen. Doch, wij hebben ook reeds den maatstaf nu, naar welken onze gelukwenschen aan anderen moeten zijn ingerigt, bijzonder ook op den Nieuwjaarsdag. Laat mij u vooraf over deze gewoonte onderhouden.
Die gewoonte is welligt, ja wel zeker, aan menschelijke goedwillendheid haren oorsprong verschuldigd, en nog een bewijs der beschaafde wellevendheid. Maar welke verbastering! Hetgeen den mensch moest vereeren, als zulk een wezen, dat met zijne begeerte naar eigen geluk ook die naar het heil van anderen verbindt, dat is, in menig opzigt, dwaas, ja slecht geworden. Het zal u, hoop ik, wel bevallen, dat ik het Nieuwjaarwenschen op zichzelv' niet afkeur, maar u op de verkeerdheden, in hetzelve te belagchen, te beklagen, te verhelpen, wil opmerkzaam maken.
| |
| |
Toen in de oudste tijden het jaar uit ééne maand bestond, waren vast de thans bestaande Nieuwjaarsplegtigheden niet in gebruik: dit duurde echter niet lang; men had spoedig zoo vele jaren als er saizoenen waren, of had men, naar mate het klimaat was, twee, drie of vier saizoenen, dan had men of om de zes, of om de vier, of om de drie maanden een' nieuwjaarsdag. Zoo bestonden de jaren der Egyptenaren eerst uit eene maand, toen uit twee deelen, zomer en regentijd, eindelijk werden zij berekend naar de naauwkeuriger onderscheiding der vier saizoenen. Dit laatste had ook plaats bij de oudste Arkadiërs en andere volken, en nog wopen aan de Gambia Negers, die hunne jaren tellen naar de gezette regens, die in hun oord vallen. Men merkte echter schielijk op, dat dezelfde saizoenen, gedurende de twaalf veranderingen der maan, telkens terugkeerden; en dit gaf aanleiding tot de zoogenoemde maanjaren, zoo als de jaren waren van de meeste oude volken, en ook van de Hebreërs, die daarom hunne maanden met de nieuwe maan begonnen. Maar nu bestond het jaar uit 354 dagen, 8 uren, 48 minuten en 39 seconden, en na verloop van eenige jaren was de orde der saizoenen geheel omgekeerd, en de maand, die nu 's winters inviel, zou, na eenige jaren, in de lente of den zomer kunnen invallen, zoo als nog bij de Turken, waar elke maand alle jaargetijden doorloopt. Er was toen nog geen Departement van 't Nut, of physisch gezelschap, of societeit, of leescollegie, of zoo wat; wat zouden anders de leden met den verstreken betaaltijd in de war raken; maar men wist toch van pachten en andere verdragen, en had toen vele verordeningen op wijn- en landbouw. Nu, die ongemakken voelde men, en om ze te verhelpen, rekende men de maand op 30 en dus het jaar op 360 dagen. Dat mozes ook zulke jaren berekent in zijne eerste berigten, kan uit den aard der zaak, het verhaal
van den zondvloed, en de vergelijking der berekening van andere volken bewezen worden. De ongemakken, die echter ook dit nog had, werden voor een groot deel door de treffelijke wetgeving van mozes verholpen. De Israëliten moesten jaarlijks, op den 16den dag der eerste maand, een offer van de eerstelingen hunnes oogstes brengen, waardoor hun maanjaar zoo nabij aan het zonnejaar kwam, dat het na duizend of meer jaren altijd daarmede overeenstemde. In Palestina toch vangt de oogst aan in April; kwam men nu door het maan- | |
| |
jaar van 354 dagen zoo ver terug, dat men op den 16den dag der eerste maand het offer niet kon brengen, dan werd men van zelf genoodzaakt eene maand in te vullen.
Ons jaar bestaat uit 12 maanden, meestal met Romeinsche namen genoemd, hoewel karel de Groote, wiens moedertaal de oude Frankische was, Duitsche heeft ingevoerd. Thans schrijven we December, dat is, gek genoeg, de 10de regen- of de zooveelste maand. Maar we zijn in de 12de; doch men wete, dat het Romeinsche jaar met onze derde maand begon en 304 dagen had, en numa pompilius, Romes tweede Koning, er onze twee eerste maanden bijvoegde, schoon daardoor het jaar maar een maanjaar werd van 354 dagen. Evenwel, de boel liep in de war. De Romeinsche priesters moesten, om de twee jaren, eene maand van 22 of 23 dagen inlasschen; maar, of die Heeren er niet aan dachten, de verwarring werd wel eens zoo groot, dat zelfs de feesten drie maanden te vroeg invielen. Nu kwam julius caesar voor den dag en ging met een' Egyptischen wijsgeer aan het werk; hij gaf aan elke maand zoo vele dagen als het nog heden is, en daar de 6 uren, die er boven onze dagen jaarlijks overschieten, om de vier jaren een' dag maakten, zoo moest dan de tweede maand 29 dagen hebben. Dit heet de Juliaansche tijdrekening, of het jaar van den ouden stijl.
Paus gregorius XIII keek eens in het jaar 1582 in den almanak, en beval, dat men, in plaats van 5, 15 October zoude schrijven. De man wist wel, dat de tijd schielijk genoeg voortgaat; maar daarom deed hij het juist. Hij had gemerkt, dat, daar er bij de Juliaansche rekening alle vier jaren 44 minuten overschoten, men nu reeds tien dagen verder was, dan men schreef, en bepaalde, dat om de 400 jaren de eerste eeuw met een schrikkeljaar zoude aanvangen. Echter, als wij nu eens elkander Nieuwjaarwenschen in het jaar achtentachtighonderd, dan schiet er toch een dag over; doch dan (dat 's nu maar afgesproken, niet waar?) houden we maar twee dagen Nieuwjaar. Deze nu is de Gregoriaansche of de nieuwe stijl. In dien tijd had men nog al menschen, die tegen alle nieuwigheden waren. 't Was wel goed, ja, maar 't was toch nieuw, en dan was het Roomsch, en dus het deugde niet. Intusschen binnen honderd jaren namen ook de Protestanten in Duitschland, Zwitserland, de Nederlanden en Denemarken dien nieuwen stijl aan, en de
| |
| |
Engelschen deden dat ook in 1752, en een jaar later zeiden de Zweden: ‘Kom, willen we maar mededoen?’ Rusland blijft bij den ouden stijl; het had altijd een' ergen hekel tegen al wat van den Paus kwam.
We zijn allen voor het nieuwe, en daarom morgen is het voor ons allen de eerste dag van het jaar. Rekenden de Romeinen hunne jaren na de bouwing van Rome, de Joden naar de wereldschepping, de Turken naar mahomet's vlugt uit Mekka, wij naar de geboorte van Hem, dien wij het licht der aarde noemen. Die rekening, door den Abt dionysius uitgevonden in 527, bepaalt echter die geboorte 6 jaren te vroeg; en volgt nu onze Nieuwjaarsdag eene week na het Kersfeest, we vangen dan onze jaren aan naar de besnijdenis van jezus. De Romeinen vierden hunnen Nieuwjaarsdag door openbare spelen en geschenken, welk laatste nog onder ons plaats heeft, met dat onderscheid, dat wij ze aan onze minderen geven. De Joden vierden dien dag met bazuingeklank en elkander te zegenen. Zelfs bij de Turken vangt het Nieuwjaar met bazuingeschal en kerkplegtigheden aan, en het feest eindigt met opentlijke vermakelijkheden. De Christenen ook zegenden elkander en bedreven vreugde, en wenschten elkander, bij hunne liefdemalen, geluk met de heugelijke verlossing door Hem, die den naam van jezus ontving. In de gemeente der zoogenoemde Hernhutters vergadert dezelve op den laatsten avond des jaars, hoort van den leeraar een verslag van het voornaamste, in dat jaar voorgevallen; daarop wordt gezongen, en nabij twaalf ure zwijgt men. Zoodra de laatste klokslag gehoord wordt, valt eene groote en plegtige muzijk in, na welke de gemeente met haren leeraar nederknielt, om Gode het offer eens biddenden en dankenden gevoels toe te wijden.
Maar meestal bestaat nu in wenschen het Nieuwjaarvieren, en hoe is het daarmede, of met het, zoo als de groote luî op verfranscht Latijn zeggen, feliciteren?
Zeker Zuidzeeëilandsch geleerde, die zich in Europa bevond, liet zich dus uit: ‘Op den eersten dag van het jaar krijgen de menschen hier eene rare ziekte; de kenteekenen zijn wonderlijke opschuddingen, waardoor niemand lang op eene plaats kan blijven. Ze loopen huis uit huis in, en weten niet waarom. Den eersten dag is de ziekte al heel erg; maar sommigen zijn wel acht dagen en nog langer
| |
| |
van hun verstand beroofd. In de steden, waar deze kwaal het ergste is, heeft men tegen deze ziekte zekere tooverkaartjes, op welke alleen de naam van den patiënt staat, en die hem ontslaan van den last, om zijne medepatiënten te bezoeken en te ontvangen.’
Dien uitheemschen geleerde behoeven we nu juist niet zoo geheel gelijk te geven, dat wij om het misbruik het goede gebruik zouden afschaffen. Ik houd toch niet van die koudbloedige menschen, die geene uiterlijke teekenen des menschlievenden gevoels verdragen, om dezelfde reden, om welke michal het zoo onfatsoenlijk en onverlicht van david vond, dat hij in den dans des volks deelde, dewijl haar fatsoen haar gevoel had uit de mode gebragt.
Wat men wenscht moet men meenen, en daarbij kunnen denken. Wat beteekent de wensch der meeste kinderen anders dan eene vraag: wat krijg ik nu voor een steekpenning in mijn' spaarpot? Nu, van kinderen mag men niet vergen, dat zij behoorlijk kunnen uitleggen, wat zij zoo al denken. Dat men hun wat geve, dankbaar aan den bewaarder van hun, ons zoo dierbaar leven, wie durft dat veroordeelen, maar wenscht dan ook niet, dat zij opgewekt worden mogen tot, en gewend aan de uitdrukking van belangstelling in het lot hunner weldoeners? Maar, daarom hebben wij die bedelarij met privilegie niet goed te keuren, die den Nieuwjaarsdag vooral tot geen feest maakt. Wel, wel, wat is het druk! Wat is er toch te doen? Heeren en dames, knechts en meiden, ploerten en boeren, Jan Rap en zijn Maat, beambten en klapperlieden, asch- en moddermannen, lantaarnopstekers, alles is in de weer in de stad. Zelfs Natag, wat neemt de verdraagzaamheid niet toe, wenscht hallen bedhenkkhelijken scholem aan de Christenen. Alle burgers en kooplieden krijgen een' gedrukten dichtmatigen zegenwensch te huis, dien zij met klinkenden en blinkenden zegen beantwoorden.
Maar ach, de huichelarij wenscht ook zoo heil als de eigenbaat. Zoo wenscht Nachtgrond zijnen oom van Zon, wiens eenige erfgenaam hij is, een lang leven toe, en zijn hart hoopt, dat deszelfs dood hem althans in dit jaar in bezit van zijn vermogen stelle. Maar hoe veel wordt er op eenen Nieuwjaarsdag gehuicheld! Het denkbeeld is verschrikkelijk van de onopregtheid van zoo velen, die... maar neen! verdwijnt uit onze verbeelding, maar vooral zegent
| |
| |
ons niet, drukt ons de hand niet op den Nieuwjaarsdag, kaïns der maatschappij, en gij, elk, die niet meent wat gij zegt te wenschen!
Tot het wenschen aan anderen behoort, dat de les beoefend worde: ‘laat uwe redenen met zout besprengd zijn.’ Velen wenschen anderen toe alle heil en zegen in dit jaar en nog vele volgende jaren na dezen, al spreken zij ook tot stokoude lieden. Of men wenscht, al wat wenschelijk is voor tijd en eeuwigheid, naar ziel en ligchaam, voor zijn Ed. persoon en familie, en ik heb er wel eens bij hooren bepalen, bevrijding van alle onaangenaamheden. Maar, eilieve, is dat toch niet wat al te veel? Zou de mensch, aan wien deze wensch vervuld wordt, of die alles heeft wat wenschelijk is, niet een Engel, een God moeten zijn? En wat is dan al wat wenschelijk is? Al wat de begeerten vervullen kan van hem, wien we wenschen. En dat is dan eens een wellustige, een verkwister, een gierigaard, een bedekte boosdoener of zoo wat? Wenscht men dan niet zijn verderf en dat van zijne betrekkingen? Of is al wat wenschelijk is alles, wat hij, die wenscht, daarvoor houdt? Komt dat niet al op hetzelfde neêr? Maar mij walgt nu eens dat heil, dat hij mij toewenscht, die geen hooger goed kent dan wild of dwaas vermaak, of geld, of rang? Zelfs uwe het hart niet bevredigende wetenschap is mij niet wenschelijk, o zoogenoemde wijze! Wat is dan al wat wenschelijk is? Spreke de volksstem! Gezondheid. Ja, dat's best; maar ziekte is wel eens noodzakelijk en nuttig; doch - 't is best. Voorspoed. Is die altijd wel mogelijk en buiten schade voor anderen? Eere. Braaf; maar als die hoogmoedig maakt? Rijkdom. Kostelijk; maar dan moet het geld niet de Heer en God, maar de knecht van den mensch zijn. Vermaak. Goed; maar welk? en als gezondheid, eer, geld, of, wat erger treft, een der mijnen mij ontvalt, dan is ook alle vermaak weg. Het gelukken van al uwe voornemens. Dat kon wel eens niet wezen tot nut van 't algemeen. Wat nu meer? Ja, zet nu maar: enz. enz. enz.
Kunt gij mij niet nagenoeg gelijk geven, dat ik den Nieuwjaarswensch: allen bedenkelijken heil en zegen, of al wat wenschelijk is, houde voor woorden van dezelfde beteekenis als dat het altijd mooi weêr zij, hetgeen al een heel bedenke- | |
| |
lijk heil zoude zijn, dat de gansche natuur en ons menschen in een' zeer bedenkelijken toestand brengen zoude.
Nog een gebrek ergert mij in veler Nieuwjaarswenschen. Ze zijn vaak zoo onchristelijk, dat er de naam des besten Wezens of niet, of zóó in genoemd wordt, dat het duidelijk is, die dat wenscht, denkt weinig aan God. Ei! is het dan fatsoenlijk, Heidensch te wezen? Wie zal ons het goede doen zien? Wanneer meer, dan bij den aanvang van een nieuw jaar, moesten wij gevoelen onze afhankelijkheid van God, en onze behoefte aan zijne zorge en genade?
Wenschen wij dan elkander toe, wat aan elk noodig is en nuttig, hem beoordeelende naar zijnen stand, jaren en betrekkingen op anderen. En vragen wij het niet aan de koude Mode, maar aan het hart, hoe dan de wensch moet zijn uitgesproken. Wat zouden wij billijk voor ons begeeren, waren wij die hij of zij is, die onze zegenspraak ontvangt? Deze regel van den grootsten aller menschenvrienden laat zich op onze zegenwenschen zoo wel als op onze daden toepassen, en dan hebben we geen formulier van noode, en dan zeggen we jezus christus na: mijnen vrede geef ik u, mijnen vrede (of heilgroet) laat ik u: heel anders, dan de wereld dien geeft, geef ik hem u. Het allerbeste, dat wij anderen wenschen, zal wel op gezondheid en wijsheid neêrkomen, maar vooral op het laatste. Wenschen we hun dan een aardsch heil, bij voorbeeld lengte van dagen, gezondheid, voorspoed, eere, goederen, wij moeten hun die nooit op zichzelve toewenschen, maar in betrekking tot hun waar belang, en hun er een hart bij wenschen, om die voorregten zich en anderen nuttig te genieten.
Een gebed zij onze wensch. Geloof aan Gods bestel, en zucht voor zijne eer, en liefde tot onze medemenschen beziele onzen wensch. Ontbreekt dit, dan kunnen we niet wenschen, dat het onzen naasten wèl ga. Men zegge niet, ‘dat is zoo geen gebruik;’ want Godsdienst en wenschen is geene zaak, die met de Mode maar met het hart wat te maken heeft.
Zietdaar, welke gezindheden onze uitgesprokene Nieuwjaarswenschen openbaren moeten; en dan zullen ze geene laffe complimenten zijn. Zietdaar de gezindheden, die u bezielen moeten, al spreekt gij maar weinige woorden, en taal van 't hart is kort; ja, al druktet ge mij zwijgend de hand, al kustet ge mij zwijgend de lippen, gij, Broeder en
| |
| |
Zuster! met deze gezindheid zijt gij mij welkom aan het hart, bij de intrede in een nieuw tijdperk van het leven, en zulk een Nieuwjaarswensch is goud waard aan elk, die deugd en liefde hooger waardeert dan geld.
Wierd er zóó algemeen Nieuwjaar gewenscht, het zoude wat afdoen. Immers dan zullen wij door onze blijdschap, als het onzen medemensch naar wensch gaat, de opregtheid van onzen gelukwensch bewijzen, en niets zien we dan liever dan de vervulling van onzen wensch. En dan volgt nog wat. Dan zijn wij, door een heel jaar, werkzaam, naar ons vermogen, tot bevordering van dat geluk, dat we aan iemand op den eersten dag des jaars hebben toegewenscht; want woorden maken onze menschenliefde niet uit. Dan staan wij onzen God ten dienste, die anderen door ons en ons door anderen zegenen wil.
Misschien - het tegendeel zoude mij bevreemden, maar misschien hoogmoedig maken - ben ik, wil ik u morgen vriendelijk zien, thans verpligt, om aan eenen billijken wensch mijner toehoorderen te voldoen, en daarom uit te scheiden. Ik dank u dan, en groet u dan, en wensch u een' goeden avond verder, en wel te huis, daar, waar ge moet wezen, en waar het best is!
|
|