| |
| |
| |
Mengelwerk.
Verhandeling, over de ontwikkeling der wijsgeerige begrippen.
Zesde hoofdstuk.
Wat leert ons de Geschiedenis der Wijsbegeerte omtrent het gevoelen, dat de wijsgeerige begrippen eenen bepaalden kring zouden doorloopen, zoodat er vroeg of laat eene terugkeering plaats heeft tot hetzelfde punt; of levert zij het bewijs op van eene vooruitgaande beweging en uitbreiding der wijsgeerige navorschingen?
(Vervolg en slot van bl. 713.)
Indien wij met eenen wijsgeerigen blik de geschiedenis des menschdoms gadeslaan, zullen wij er eenen, hoewel niet altijd even merkbaren, vooruitgang in waarnemen; deze vooruitgang is immers op de volmaakbaarheid der menschelijke natuur gegrond. Is het individu voor eene immer voortdurende ontwikkeling van zijnen aanleg en vermogens bestemd, dan kan het immers wel niet anders, of zulks moet ook bij het menschelijk geslacht het geval zijn, bij een geslacht, waarvan het maatschappelijk bij éénzijn een' grondtrek uitmaakt. Zij, die aan deze volmaakbaarheid en vooruitgang hebben getwijfeld, hebben echter het tegendeel van eenen onvermijdelijken achteruitgang in ernst niet durven beweren; de meesten hebben eene kringvormige beweging, eene tijdelijke ontwikkeling en teruggang aangenomen, zoo namelijk, dat het menschdom noodwendig terugvalt op het punt van waar het zich verheven heeft, om eenigen tijd daarna weder op nieuw denzelfden draaikring te doorloopen. Dit gevoelen is te dikwijls door velen der wijsgeerige beschouwers der geschiedenis wederlegd,
| |
| |
dat wij zouden genoodzaakt zijn hunne voldingende redenen hiervoor te herhalen. Nieuwe onervarene geslachten mogen de oudere, door de ondervinding geleerde, opvolgen, dit kan immers aan eene voortdurende ontwikkeling van het geslacht geenen hinderpaal in den weg leggen; want deze vernieuwing heeft immers niet plotseling en algemeen, maar langzaam, en hoezeer altijd voortdurend, bijna onmerkbaar plaats; omdat er altoos jongere en oudere geslachten te zamen leven, waarvan de laatsten de opleiding aan de eersten kunnen geven; hierdoor is het mogelijk, dat het eene geslacht, voordeel doende met hetgeen de vroegeren gedacht en gewrocht hebben, verder op het spoor der kennis en beschaving vooruitstreeft, zoodat het gansche menschelijke geslacht gelijk is aan eenen mensch, die nimmer sterft en altijd in ontwikkeling (namelijk bij een meerder aantal individuën) toeneemt.
Deze ontwikkeling kan wel niet met eene regte vooruitgaande lijn vergeleken worden, ook is zij niet altijd even snel; er bestaan soms afwijkingen van rigting naar de eene of andere zijde; somtijds is de vooruitgang bijna onmerkbaar en kruipt gebrekkig voort. Maar met dit alles, indien men na een zeker tijdsverloop terugziet, zal men ontwaren, dat de menschheid in alle eeuwen en in alle omstandigheden, over het algemeen, niettegenstaande het aanwezen van wilde volksstammen, en eenige in de beschaving schijnbaar stationaire natiën, zich bij het menschdom meer openbaarde, en door de volmaakbaarheid harer natuur eenige schreden nader aan het doel harer ontwikkeling gekomen is.
Is zulks waar, wat den vooruitgang van het menschelijk geslacht in het algemeen aangaat, dan kan het niet anders, dan dat zulks ook het geval met den vooruitgang in de wetenschappelijke en zedelijke kennis moet zijn. Deze vooruitgang is ook altijd niet regtstreeks voortstrevende en met eene gelijke snelheid doorgaande; gelukkige omstandigheden oefenden hierop altijd haren veelvermogenden invloed uit; maar de volgende geslachten behielden toch immer meer of min de erfenis van de kundigheden der
| |
| |
voorgaande en deden hiermede hun voordeel. De ervaringskennis uit het rijk der zinnelijke natuur, de geschiedkundige uit dat der gebeurtenissen, worden altijd rijker, de voorraad hunner bestanddeelen hoopt zich immer op; zoodat hier noodwendig een onophoudelijke vooruitgang moet plaats hebben. In het zedelijke is zulks niet zóó regtstreeks het geval, de kennis der pligten en der grondbeginselen, waarop deze rusten, kunnen helderder worden; schoon zulks niet altijd plaats grijpt. Voorzeker staat hiermede de vooruitgang in zedelijkheid, wat de beoefening aanbelangt, niet altoos in een onmiddellijk verband. Even zoo min kan men ook in de geschiedenis des menschdoms een nimmer gestremden vooruitgang in de schoone en beeldende kunsten aanwijzen; hier ontmoet men slechts van tijd tot tijd schitterende oogenblikken. Zoo als bij den bijzonderen mensch de geestdrift voor het schoone en verhevene niet altijd even krachtig is opgewonden, is in het leven des menschdoms het genie en kunstgevoel niet altoos even hoog gespannen en ijverig werkzaam.
Volgens hetgeen wij in onze beschouwing van de Geschiedenis der Wijsbegeerte opgemerkt hebben, is het met de ontwikkeling der wijsgeerige denkbeelden even zoo als met die der wetenschappen in het algemeen gelegen. In het begin waren zij weinig in getal en werden duister en onvolledig voorgedragen. Zulks was het geval met de zinnelijke grondbeginsels der dingen van de Iönische wijsgeeren, met de monas en duas, en de getallen in het algemeen, als oorzaken des Heelals, door de Pythagoristen aangemerkt, met het verstand (Nous) van anaxagoras, en zelfs nog met de zedelijke denkbeelden van socrates en de éénheid der Eleaten. Doch al deze denkbeelden en begrippen komen tot meerdere rijpheid bij plato, die dezelve in een schoon geheel poogde te ordenen, waartoe hem zijne leer der idéën behulpzaam was. Doch het was eerst met aristoteles, dat de Wijsbegeerte eene volledige wetenschappelijke gedaante verkreeg; hij liet zich niet door de verhevenheid der Platonische denkbeelden wegslepen, maar beoordeelde dezelve en stelde, in plaats van de
| |
| |
idéën, eene meer juiste leer der verstandsbegrippen, eene zuivere logica en eene naauwkeurige onderscheiding van het bijzondere en algemeene. Van thales tot op aristoteles gingen de wijsgeerige wetenschappen met reuzenschreden vooruit. Deze vooruitgang was sedert in de oudheid minder snel en aanmerkelijk; echter had dezelve plaats. Groote wijsgeeren, zoo als plato en aristoteles, doen niet alleen de wetenschap aanmerkelijke vorderingen maken, maar in hunne gevoelens ligt de kiem voor eene latere ontwikkeling. De volgelingen der beide wijsgeeren hebben naderhand vele bijzondere begrippen opgehelderd en met een goed gevolg toegepast; even als zeno en epicurus aan de leer van antisthenes en aristippus meer uitbreiding gaven; terwijl hunne leer door hunne aanhangers weder nader werd toegelicht en ontwikkeld. Hoezeer de Nieuw Platonisten vreemde bestanddeelen in hunne stelsels bragten, hebben zij nogtans de leer van plato in sommige opzigten eenigzins opgehelderd en in omvang doen toenemen. In de middeleeuwen was voorzeker de voortgang der wijsgeerige wetenschappen betrekkelijk gering en zelfs zoo langzaam, dat men dien bijna een' stilstand zoude kunnen noemen; doch een teruggang bestond er toch niet, de strijd der Realisten en Nominalisten scherpte het wijsgeerig vernuft, en de leer van aristoteles, hoezeer eenzijdig begrepen, verstrekte tot leiddraad in den doolhof der afgetrokkene begrippen.
Wij hebben de gisting en beweging der wijsgeerige gevoelens even na de herstelling der letteren opgemerkt, dit was de dageraad van eenen vooruitgang in de ontwikkeling der bespiegelende wetenschappen, welke die bij de Grieken evenaart, zoo niet overtreft. Baco en descartes waren, zoo als wij gezien hebben, de grondleggers der nieuwe wijsbegeerte, die, in tegenstelling van de oude, eenen anderen weg tot nasporing der waarheid insloeg, namelijk, door het onderzoek naar de wetten van den beschouwenden geest en door de methode van waarneming en bespiegeling. Hierdoor ontstonden weldra meer andere denkers, wier stelsels de zaden van eene latere, krachtiger
| |
| |
ontwikkeling droegen. Baco's schriften vormden een' locke, die zijne inzigten nader toelichtte, uitbreidde en tot een geheel bragt, waardoor aan de natuurlijke wetenschappen de gelegenheid aangewezen werd om die groote vorderingen te maken, die haar sedert bijna twee eeuwen eer aandoen. Descartes werd door spinoza en leibnitz opgevolgd, die zoo zeer tot vermeerdering der wijsgeerige denkbeelden hebben bijgedragen, en die, wel verre op het punt van hunnen voorganger te blijven staan, op eene oorspronkelijke wijze op de baan der bespiegeling zijn vooruitgestreefd. De afwijkingen van het regte pad des vooruitgangs zelf, zoo als de Sophisten en Pyrrhonisten bij de ouden, en de Materialisten en Sceptici bij de nieuweren, mogen den voortgang der wijsgeerige wetenschappen eenigzins vertraagd hebben, de gevoelens van een' condillac, bayle en hume gaven toch ook door hunne eenzijdigheid en spitsvindige tegenwerpingen aanleiding tot wederlegging en nader onderzoek.
Hoe men over de Duitsche Wijsbegeerte in het algemeen moge denken, niemand, het onderwerp eenigzins kundig, zal ontkennen, dat zij in de laatste vijftig jaren de bespiegeling met eene menigte wijsgeerige denkbeelden heeft verrijkt, en zich met de diepzinnigste nasporingen heeft bezig gehouden; zoo eenige stelsels heilzaam voor eene nadere ontwikkeling van wijsgeerige onderzoekingen waren, zijn het die van kant, fichte, schelling en hegel. Zij mogen soms éénzijdig wezen en de drie laatsten op onbewezene hypothesen rusten, echter dragen zij de onmiskenbare sporen van den verhevenen worstelstrijd van den menschelijken geest, om het Dualismus van het beschouwend ik en het beschouwde niet ik op te heffen en nader aan de beschouwing der absolute waarheid te komen. De kennis dier waarheid moge voor de menschelijke rede onbereikbaar zijn, zij is en blijft altijd het doel van haar streven.
Er is thans aan de bespiegelende wetenschappen een geleidelijke weg ter voortzetting van hare onderzoekingen aangewezen, die reeds, zoowel als die voor de erva- | |
| |
ringswetenschappen, heilzame vruchten gedragen heeft en tot nog grootere vorderingen kan aanleiding geven. Wij beschouwen dus het gevoelen, alsof de wijsgeerige begrippen eenen bepaalden kring zouden doorloopen, zoodat er vroeg of laat eene terugkeering plaats heeft tot hetzelfde punt, wel verre van door de Geschiedenis der Wijsbegeerte gestaafd te worden, als geheel in tegenspraak met dezelve. Wanneer keerde de wijsgeerige bespiegeling terug op het punt, waarvan zij uitging; welke wijsgeeren namen de zinnelijke hoofdbeginsels der Iöniërs, de getallen der Pythagoristen weder aan? Wie waren de vroegere of latere Platonisten en Peripatetici, die zich altijd blind en letterlijk aan de uitspraken van hunnen meester hielden; dit zouden dan voorzeker geene wijsgeerige denkers geweest zijn. Men heeft wel is waar in den nieuweren tijd Pantheïsten en Sceptici gehad, en men heeft dezelve nog; maar is het Pantheïsmus van spinoza niet meer ontwikkeld, dan dat van parmenides, en dat van schelling en hegel zulks niet meer dan dat van beide? Het terugkeeren tot hetzelfde punt is in de bespiegeling onmogelijk, omdat men meestal van dat zijner voorgangers uitgaat, om nog verder dan zij op de baan des onderzoeks vooruit te komen. Alhoewel zulks niet altijd met een even goeden uitslag bekroond wordt; zulks had immers bijna altijd, en vooral bijzonder in onze eeuw, door de groote Duitsche wijsgeeren plaats, die juist door de gevoelens van hunnen naasten voorganger aanleiding tot de ontwikkeling van de hunne verkregen. Na al deze opmerkingen moeten wij wel tot het besluit komen, dat de Geschiedenis der Wijsbegeerte het bewijs oplevert van eene vooruitgaande beweging en uitbreiding der wijsgeerige
navorschingen.
Dit wordt nog nader bevestigd, als men deze geschiedenis met een wijsgeerig oog beschouwt, zij wordt dan een geheel en geenszins eene toevallige zamenhooping van elkander wedersprekende stelsels; integendeel staan deze stelsels onderling in een naauw verband, zij vloeijen uit elkander voort, en de lateren zijn als de voortzetting van de grondstellingen der vroegeren aan te merken, of zij
| |
| |
werken min of meer éénzijdig een zeker wijsgeerig begrip uit, dat bij een vroeger meer of min was verzuimd, of op den achtergrond gelaten, of eindelijk komen zij uit wederlegging en tegenspraak voort, en betreden hierdoor eenen schijnbaar tegenstrijdigen weg. Tegenspraak en wederlegging is somtijds zeer nuttig voor den vooruitgang der bespiegelende wetenschappen, en hieraan hebben wij de voortreffelijkste wijsgeerige geschriften, zoo als de Theodicée, en de Nouveaux Essais van leibnitz, en zelfs de Critik der reinen Vernunft van kant te danken. De verschillende stelsels, die de Geschiedenis der Wijsbegeerte ons doet kennen, zijn als zoo vele onderscheidene momenten van het onderzoek der waarheid door den menschelijken geest aan te zien, die bij iederen oorspronkelijken denker eenen eigendommelijken inhoud met eenen individuélen vorm moesten aannemen, en die toch, niettegenstaande dit alles, in sommige opzigten allen met elkander in eenige hoofdpunten moeten overeenkomen, omdat zij gewrochten van de algemeene menschelijke rede zijn. Geen stelsel is in al zijne bijzondere punten geheel waar of geheel valsch. Was het eerste het geval, dan was het bovenmenschelijk en alle verder onderzoek hield op, en had het laatste plaats, dan had zich de menschelijke geest, die altoos waarheid zoekt, geheel verloochend; beide gevallen worden door de Geschiedenis der Wijsbegeerte tegengesproken. De meest eenzijdige en die het blijkbaarst van den waren weg tot de waarheid afwijken, naderen toch dezelve in enkele punten, anders waren zij als wijsgeerige stelsels niet alleen onmogelijk, maar ondenkbaar.
Men werpe ons niet tegen, dat de natuurkundige en ervaringswetenschappen alléén op eene altijd voortgaande beweging en uitbreiding van denkbeelden kunnen rekenen; omdat de stof, welke zij behandelen, oneindig is, en dagelijks door nieuwe ontdekkingen hun kring van beschouwing uitgebreid wordt, en omdat de wijsgeerige wetenschappen daarentegen in eenen beperkten kring zich bewegen, die geenen vooruitgang zoude toelaten; eindelijk dat er in het veld der bespiegeling en zedekunde geene
| |
| |
nieuwe denkbeelden meer op te sporen zouden zijn. De Geschiedenis der Wijsbegeerte leert ons het tegendeel, zoo als wij hebben aangetoond; tot nog toe had in deze wetenschap eene beweging en vooruitgang plaats, en niets duidt aan, dat zij eens zal moeten ophouden. Indien het waar is, dat de menschelijke geest voor eene oneindige ontwikkeling vatbaar en hiertoe bestemd is, waarom zoude hij dan eenmaal ophouden in het onderzoek der waarheid voort te gaan, waarom zoude hij in zijne hoogste werkzaamheid alleen veroordeeld zijn om in eenen onzekeren kring rond te draaijen? Hij moge de absolute waarheid, die in God is, nimmer bereiken, doch hij is door het Opperwezen geroepen om immer door eigen pogen en onderzoek hiertoe te naderen, meestal vooruit, soms achteruit te zien, maar nimmer terug te keeren op de baan der kennis en der wijsgeerige navorschingen.
De wijsgeerige denkbeelden en begrippen hebben zich dus langzamerhand ontwikkeld en gevormd; zij zijn niet in eens in eene volkomen wetenschappelijke gedaante te voorschijn getreden; er zijn nog heden eenige, die tot nog toe hun' wasdom niet verkregen hebben, en nog als stoute hypothesen in sommige stelsels op zich zelven staan. Zoo zijn er vele raadsels der menschelijke natuur, en van de werkingen der geestvermogens en de verschillende wijzigingen, die dezelve kunnen aannemen, verre van opgelost. Hier en in het gebied van het zedelijke, zoowel als in dat der begrippen, is nog een ruim veld ter bearbeiding overig, zoo dat er in alle vakken der bespiegelende wetenschap nog veel te onderzoeken en nader te overwegen blijft niet alleen, maar wel altijd blijven zal. Dit is nog niet alles; zijn er al eenige wijsgeerige denkbeelden gevormd, hoe veel tijd verloopt er nog niet, eer de wetenschap dezelve bij het algemeen ingang kan doen verkrijgen en hun eene gedaante geven kan, die hen van toepassing op het werkelijke leven maakt. Hoe velen zijn alleen nog in het zuivere wetenschappelijke gebied aanwezig, en voor de oningewijden onverstaanbaar, of aanleiding tot misverstand gevende; zoo zij van eene echte gehalte zijn, moeten zij eenmaal in de
| |
| |
beschaafde wereld eenen meer wijden kring van invloed en heilzame toepassing vinden.
Veel is ook de nieuwere wijsbegeerte aan het Christendom verpligt. Deszelfs verhevene leer van God en zedelijkheid is niet zonder werking op echt godsdienstige wijsgeeren gebleven, maar daarentegen bestaat er ook eene wederkeerige werking van de Wijsbegeerte op het Christendom en de godsdienstige kennis in het algemeen; men is door haar dieper in het wezen en de strekking van hetzelve ingedrongen; het is voornamelijk door haren invloed, dat hetzelve van alle nevenbegrippen, die tot dweeperij en bijgeloof aanleiding geven kunnen, gezuiverd wordt en ook reeds voor een groot gedeelte gezuiverd is. Zonder wijsgeerige kennis is het regt verstand der Heilige oorkonden onmogelijk, en de Wijsbegeerte streeft om de rede en het gezag der openbaring in overeenstemming te brengen. De werking der Wijsbegeerte duurt voort trots allen tegenstand; omdat zij op een gebied werkzaam blijft, dat voor alle magten, behalve de overtuigende redenering, onbereikbaar is.
Het was de Wijsbegeerte niet, die vooral in de 18de eeuw het ongeloof aankweekte, dat was, zoo als wij zagen, een uitvloeisel van eene hoogmoedige en oppervlakkige halfverlichting, waartegen weldra de Wijsbegeerte met kracht optrad, en de nieuwe Sophisten wetenschappelijk in het niet deed terugtreden. Zij heeft zegevierend de regten der rede en zedelijkheid verdedigd en de echte verlichting tegen eene heillooze beginselloosheid gehandhaafd. Even als de Godsdienst, is de Wijsbegeerte ook het levensbeginsel der echte menschelijke beschaving. Zij doet dezelve in de hoogste verlichte kringen gestadig vooruitgaan. Om alles dus in weinige woorden te zamen te trekken, zoo staaft dus de Geschiedenis der Wijsbegeerte de vooruitgaande beweging en uitbreiding der wijsgeerige navorschingen; eene beweging, die, hoezeer zij niet altijd even snel voortstreeft, echter nimmer stilstaat, en die in de laatste jaren, door hare vorderingen en veelzijdigen invloed op alle wetenschappen en schoone kunsten, een krachtig tegenwigt voor de stoffelijke en zinnelijke strekking der beschaving en
| |
| |
voor eene ijdele terugwerking in het godsdienstige en zedelijke uitmaakt; eenen invloed, die, bij het meer algemeen doordringen harer denkbeelden, nog grooter moet en zal worden; want het licht der rede wordt nimmer uitgedoofd, al kan het alles niet volkomen ophelderen, en al ontmoet het voortdurend eenige duisterheid en niet volkomen op te lossen raadsels. De wijsgeer gaat moedig zijnen weg; want hij is overtuigd, dat de wetenschap immer vooruitgaat, ofschoon de moeijelijkheid blijft bestaan.
|
|