De minister Von Stein en Göthe.
De Staatsminister von stein deed met göthe bij Pyrmont eene wandeling. Toen zij onderweg waren, betrok de lucht, zoodat er eene regenbui te vreezen was. Nu dreef von stein göthe, die al gaandeweg zich met zijne liefhebberij, de mineralogie, had bezig gehouden, om spoed te maken, ten einde de regen hen niet overvallen mogt. Göthe, die in zijnen studieijver op de enkele, reeds vallende groote droppels geen acht geslagen had, rigtte zich thans in zijn gaan naar den zijne schreden verdubbelenden Heer von stein, doch kon niet nalaten hier en daar nog een' en anderen steen op te rapen en daarover al weder te redekavelen. ‘Blijf mij nu, in 's Hemels naam, met uwe steenen van het lijf!’ riep eindelijk von stein ongeduldig; gij ziet immers, dat wij, vóór wij Pyrmont bereiken, door en door nat zullen zijn. Laat uwe steenen aan den weg liggen, en zeg mij liever, wat voor soort van steen ik ben.’ - ‘Uwe Excellentie,’ zeî göthe, ‘is een kalksteen; want die bruist op, als hij nat wordt.’