| |
Briefwisseling van den graaf van Leicester gedurende zijn verblijf in ons vaderland in 1585 en 1586.
De Camden-Society, een Genootschap, dat zich bezig houdt met het uitgeven van oude belangrijke stukken, heeft, eenigen tijd geleden, een boekdeel in het licht gezonden met brieven van robert dudley, den beroemden Graaf van leicester, geschreven gedurende zijne eerste zending naar de Vereenigde Nederlanden als Luitenant-generaal van de hulptroepen, door Koningin elizabeth derwaarts gezonden, ter ondersteuning bij de worsteling tegen Spanje. Schrijver dezes kent die brieven niet anders, dan door eene aankondiging in het Athenaeum van 27 Julij ll., maar acht datgene, wat hij daar omtrent dezelve vond, belangrijk genoeg, om het aan de Vaderlandsche Letteroefeningen ter plaatsing mede te deelen, en misschien daardoor de opmerkzaamheid van dezen en genen beoefenaar der vaderlandsche geschiedenis op die brieven te vestigen.
De eerste vraag, die bij ons oprijst, betreft de echtheid dezer brieven. Wij vinden daaromtrent in de gezegde aankondiging opgeteekend, dat het kopijen zijn van originelen, die tot dusverre niet zijn ontdekt; dat zij vervat zijn in een MS. boekdeel, door frederic ouvry, Esq., aan het Camden-genootschap geschonken, en dat het bestuur, daar de authenticiteit na een streng onderzoek onbetwistbaar scheen, besloten had om ze in het licht te geven, tegelijk met eene bloemlezing van brieven betrekkelijk hetzelfde tijdvak uit het Harlejaansch MS. No. 285 en uit de Cottoniaansche MSS., Galba, C. VIII. IX. X. De geheele verzameling behelst derhalve een uitvoerig verslag van de handelingen van den Graaf van leicester van September 1585, toen het voornemen der Koningin, om den Graaf tot Luitenant-generaal aan te stellen, aan de Commissarissen der Vereenigde provinciën, die toen te Londen vertoefden, werd aangekondigd, tot aan den zesden November 1586, op welken datum een brief van den Secretaris walsingham, doelende op het betreurde afsterven van Sir philip sidney en de onwettigheid van diens uitersten wil, de briefwisseling besluit.
| |
| |
Wanneer wij den toestand van zaken in overweging nemen, dan is het niet te verwonderen, dat niet alleen leicester en walsingham, die beide door hunne denkwijze met de Protestanten in Nederland naauw verbonden waren, maar ook de voorzigtige burghley en de niet minder voorzigtige elizabeth, allen overeenstemden, om ter hulpe van de Nederlanden bij te springen. De keus van leicester tot bevelhebber schijnt zonder twijfeling te zijn geschied. Zijne vroegere tusschenkomst in de zaken der Nederlanden, zijne betrekking als hoofd van hetgeen de Calvinische partij in Engeland mag worden genoemd, en zijne hooge gunst bij de Koningin, moesten hem terstond voor dien post aanwijzen; terwijl zijne zucht voor praal en heerschappij, evenzeer als zijn ondernemende aard en zijne krijgstalenten, die betrekking hem bijzonder welgevallig deden zijn.
Op den 4 December 1585 vertrok leicester, en werd bij zijne aankomst in Holland met groote geestdrift ontvangen. Reeds op Nieuwjaarsdag werd die verzoeking hem aangeboden, welke hem met zijne koninklijke meesteres grootelijks in onaangenaamheden wikkelde, de opperlandvoogdij van de Vereenigde Provinciën. In den brief van leicester aan burghley, waarin hij dit verhaalt, geeft hij zijne groote verwondering te kennen, niet onvermengd evenwel met zelfvoldoening, dat, ‘ziende het krediet en vertrouwen, waarin het der Koningin alreede behaagd heeft mij hier te plaatsen, zij niemand kenden, wien zij zoo zeer konden verlangen, dat dezen post aanvaarden zou als mij.’ In eenen volgenden brief aan burghley dringt leicester op de noodzakelijkheid aan, dat hij het opperbestuur zal aanvaarden, hetgeen hij blijkbaar gansch niet tegen zijnen zin deed; en hij stelt voor, om davison over te zenden, dien ‘ongelukkigen Minister, wiens hard noodlot het was, om de zondenbok gemaakt te worden bij de twee eenige handelingen van groot belang, waarin hij gebruikt werd,’ opdat deze de zaak zou toelichten. Het naschrift is merkwaardig; hoe zonderling klinkt het, in de dagen van stoombooten en spoorwegen te lezen, dat er tweeënveertig dagen waren verloopen, sedert een afgezant, met zulk eene gewigtige zending belast, tijding had ontvangen uit Engeland, en dat het eenige middel, waardoor de Luitenant-generaal der Koningin briefwisseling kon houden met burghley, het volgende was: ‘Sir grant herns heeft een man, die dagelijks visch
| |
| |
brengt van deze kust, en als er geen schip uitzeilt, laveert hij tegen den wind op en komt er zeer veilig.’ De vertraging van bevelen uit Engeland was waarschijnlijk leicester niet onaangenaam, want op den 25 Januarij werd hij plegtig als opperlandvoogd aangesteld.
Uit den brief van davison vernemen wij, dat de Koningin, bij zijne eerste zamenkomst met haar, zich ‘in zeer harde en bittere termen’ uitdrukte: ‘eerst tegen uwe Lordschap, omdat gij die betrekking hebt op u genomen, niet alleen zonder lastbrief, maar (waarop zij sterk aandrong) tegen haar uitdrukkelijk bevel, dat u, zoo als zij zeide, meermalen door haren eigen mond gegeven en door haren Raad bevestigd was, als eene zaak gedaan ten spijt van haar, alsof hare toestemming van nul en geene waarde ware geweest, en alsof de zaak haar volstrekt niet aanging; uwe fout daarin verzwarende met alle omstandigheden, waarmede zij dat kon. En wat mijn persoon betreft, ik vond haar niet minder beleedigd, omdat ik er mij niet opentlijk tegen verzet had, waarin ik, gelijk zij beweerde, grootelijks hare opinie en het vertrouwen bedrogen had, dat zij in mij had gesteld.’
Toen leicester bemerkte, dat hij te verre gegaan was, poogde hij, met eene dubbelhartigheid, die ons de verzekering geeft, dat de openbare meening zijn karakter juist beoordeelde, al de schuld op davison te werpen, voorgevende, dat het op aandrang van zijnen Secretaris en tegen zijnen eigenen wil was, dat hij het gezag had aanvaard. Dien ten gevolge was davison genoodzaakt zich van het hof te verwijderen, werwaarts hij later werd teruggeroepen, maar alleen om in nog grootere ongenade te vallen.
De volgende bode van den Graaf aan zijne vertoornde meesteresse was Sir thomas sherley; en twee van de antwoorden der Koningin zullen hare gramschap over de eergierige plannen van leicester genoegzaam regtvaardigen. ‘Het is voldoende, om mij te schande te maken bij alle Vorsten, daar ik het tegendeel stellig heb verklaard in een boek, dat in verschillende talen is vertaald,’ zeide zij. ‘En gij kent mij. Ik kan niet velen, dat iemand mijnen last en het gezag, dat ik hem gaf, naar zijne eigene luim verandert.’
Toen de zaken in dezen toestand waren, schijnen burghley en walsingham gevreesd te hebben, dat de Koningin hare troepen uit de Vereenigde Provinciën zou terugroepen,
| |
| |
en dat willende voorkomen, als eenen noodlottigen slag voor de Protestantsche zaak, ging burghley tot eenen uitersten stap over, en bood zijn ontslag aan, tenzij de Koningin van staatkunde ten opzigte van den Graaf wilde veranderen. Elizabeth gaf gedeeltelijk toe, en leicester hoopte, dat de storm nu zoude overwaaijen. Maar toen zij bespeurde, dat heneage terugkeerde, zonder op eenige wijziging in leicester's gedrag aan te dringen, schreef zij den Graaf eigenhandig den volgenden ‘pittigen raad:’ ‘Welke phlegmatieke redeneringen u ook mogen voorgehouden zijn, hoe komt het, dat gij u niet herinnert, dat, als een man eene fout heeft begaan en door raadgevers daartoe is gebragt, noch de een noch de ander gewillig zich terugtrekken. Jezus, wat helpt het verstand, als het den bezitter in den grootsten nood in den steek laat? Doe, wat u bevolen is, en spaar uwe overleggingen voor uwe eigene zaken; want in sommige dingen hadt gij duidelijk bevel, hetgeen gij niet deedt, en in andere geen, en deedt het toch, ja, tot het gebruik maken van woorden van mij toe, die mij tot meer zouden verpligten, dan waartoe ik gebonden ben, of wat ik ooit denk te doen. Wij Vorsten zijn omzigtig genoeg met onze kontrakten; meent gij, dat ik door uwe rede gebonden zal zijn, om geen vrede te maken voor mijne eigene zaken zonder hunne toestemming? Het is genoeg, dat ik hun land geen kwaad doe noch henzelve, door vrede voor hen te sluiten zonder hunne toestemming. Ik ben overtuigd van uwen eerbied, maar ik ben hoogelijk uit mijn humeur over dit kinderachtig gedrag.’ Uit dezen brief zou men mogen opmaken, dat elizabeth in den kring van haar hof geen aangenaam persoon was, ofschoon tevens hare schranderheid en forschheid van karakter haar uitstekend geschikt maakten tot eene groote en bij het volk geliefde Vorstin.
De nieuwe instructiën werden aan leicester medegedeeld, en daar hij voelde, dat het vruchteloos was tegenstand te bieden, schreef hij eenen brief, waarin hij verklaarde, dat geheel Holland en Zeeland hem niet zouden bewegen om den titel te houden ‘een uur langer nadat ik Mr. heneage's komst heb vernomen.’ Men stond hem echter toe, den blooten titel te behouden, nu elizabeth zich opentlijk had gezuiverd van het vermoeden, alsof zij wenschte, de Vereenigde Provinciën aan haar gebied toe te voegen; en leicester bespeurde spoedig, dat de Raad achterdochtig iedere
| |
| |
uitoefening van de magt gadesloeg, welke hij zelf hem had gegeven. ‘Mijn krediet is geknakt,’ zeide hij, ‘sedert hare Majesteit Sir thomas heneage hierheen gezonden heeft.’
Leicester klaagt bitter over de jongelieden, die gezonden werden, om onder hem te dienen. ‘Als ook, tot droefheid van mijn hart, te zien onze jongelieden in Engeland, hoe geheel zij teruggehouden en bedorven worden, om ooit hare Majesteit en het rijk te kunnen dienen. Ik schaam mij, als ik denk, veel meer nog als ik spreek over de jongelieden, die zijn overgekomen. Geloof mij, gij zult allen berouw hebben over de hedendaagsche manier, om de jongelieden tot kwastige lafbekken op te voeden. Zij hebhen het hier schandelijk genoeg laten liggen, en van meer dan te velen sta ik u borg, dat zij zooveel straatgerucht en vechterij zullen maken met knuppels en schilden, als een eenige in Londen; maar dezulken zullen bij mij niet weder in krediet komen. De eenvoudigste lieden in het voorkomen zijn onze beste manschappen geweest, en uwe aanzienlijke jonkertjes en pronkertjes de slechtste van allen. Ik bid u, schat ze ook hiernaar, behalve wanneer ik ze u aanbeveel, en toch heeft niemand reden tot klagen, voor zoover ik weet.’
Het volgende is karakteristiek. De moeijelijkheden, waarmede leicester te strijden had, ten gevolge van gebrek aan geld, om de troepen te betalen, worden telkens weder door hem aangewezen, blijkbaar met weinig vrucht: ‘Ik zie, dat wij van alle zijden van honger zullen omkomen. Ik hoor nu, dat er Xm li. per wissel is overgezonden en nog eens Xm. in het midden van Augustus; gij schreeft mij, dat hare Majesteit XXXIJm li. had aangewezen, om te worden overgezonden. Het is geen wonder, dat onze manschappen druk wegloopen. Ik schaam mij het te schrijven; er waren er Vc. in twee dagen weggeloopen en eene groote menigte naar den vijand, van welk slag ik er zes heb gevangen genomen; en welch is gevangen genomen, die met pigott wegliep, waar de Graaf hollock en robin sidney een goed vaandel ruiterij van Camilles overhoop wierpen bij Breda en 28 krijgsgevangenen maakten met hunne paarden. Deze welch was er een van. Van onze afvalligen zijn er IJc. teruggebragt van den zeekant. Ik beb er verscheidenen voor de oogen der anderen laten ophangen, en ik verzeker u, dat zij allen tevreden zouden zijn geweest, zoo zij waren opgehangen, liever dan te moeten blijven. Onze oude
| |
| |
in lompen gekleede soldaten hebben de nieuwaangekomenen zoo ontmoedigd, dat zij, verzeker ik u, er als dooden uitzien. God verlosse mij eenmaal goed en wel van dezen post, en ik laat mij ook hangen, als ik weêr het bevel op mij neem over troepen en vooruit niet zeker ben van betere betaling. Ik verzeker u, het zal mij gaauw dood kwellen, mijne soldaten in dien toestand te zien en ze niet te kunnen helpen. Ik roep nu vrede! vrede! want nooit was er zulk een oorlog en eene zaak, die zoo slecht ondersteund werd; maar God zal ons helpen, vertrouw ik. En gij moet zelve daar toezien, wat gij doen wilt; gij ziet, het jaar loopt schielijk voort.’
In eenen brief, kort daarna geschreven, hooren wij hem opmerkén: ‘Hare Majesteit was beleedigd tegen mij, omdat ik opperbestuurder was; maar ik vrees, dat zij welhaast gebelgd zal zijn over mijn weinig gezag.’
Het werk, waaruit deze proeven zijn genomen, voert ten titel: Correspondence of robert dudley, Earl of leicester, during his Government of the Low Countries, in the years 1585 and 1586. Edited by john bruce, Esq. Published by the Camden Society. Bij het overbrengen heb ik mij zoo trouw mogelijk aan de woorden gehouden, met opoffering soms van den Hollandschen stijl.
|
|