Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGluck's graf te Weenen.(Medegedeeld door l. norbert, in het Weener Tijdschrift voor Kunst, Litteratuur enz.)
Lachner legde het stokje, waarmede hij het orkest bestuurd had, op den lessenaar neder; gluck's Alceste was ten einde. Nog vol van de aandoening, welke de waarheid en innigheid, de edele eenvoudigheid en hooge schoonheid dezer heerlijke muzijktragoedie bij hen gewekt had, verlieten de talrijke toehoorders de zaal van de Munchener opera. ‘Wat benijde ik u,’ sprak tot mij een vriend, in het nagenot van het gehoorde meesterstuk, ‘dat gij morgen naar Weenen terugkeert; want daar kunt gij eene bedevaart doen naar het graf van den grooten meester, in dankbaren eerbied eenen verschen lauwerkrans om zijne lijkbus strengelen, en, bij zijn aardsche overschot, zijn meer dan aardsch genie gedachtig zijn! Hij rust toch te Weenen, niet waar?’ ‘O ja,’ antwoordde ik droefgeestig, ‘hij rust op het kerkhof en rust in de opera. Daarom bezit gijlieden te Munchen meer van hem dan wij. Wij Weeners bezitten slechts zijn zielloos ligchaam; gij daarentegen hoort zijnen levenden geest in wegslepende kracht het tooneel betreden. Ik benijd u!’ Naauwelijks te Weenen aangekomen, poogde ik bij verscheidene toonkunstenaars berigt in te winnen, op welk een kerkhof toch eigenlijk gluck begraven lag. Ik vernam echter niet meer dan ik reeds wist. Het vruchteloos navragen moede, besloot ik zelf de kerkhoven rondom Weenen te bezoeken. Na vele te vergeefs doorzocht te hebben, geraakte ik eindelijk ook op de begraafplaats voor Matzleinsdorf. Het was een heerlijke avond van den laatstverloopen herfst, toen ik, mij van den grooten weg ter zijde wendende, door eenen boog van den Badener spoorweg op het nette huisje van den doodgraver toeging, dat op het kerkhof zelf gebouwd en, als éénige menschelijke woning, een- | |
[pagina 697]
| |
zaam midden op het ruime doodenveld geplaatst is. Slechts ééne verdieping hoog, omrankt van wijnloof, en van bloembedden omgeven, heeft het overal rondom zich grafheuvels, waaruit allerwegen bloeijend leven ontluikt. Een knaapje was bezig het onkruid van de graven te wieden en de hier en daar nog bloemdragende planten te begieten. Het geheel leverde zoo vriendelijk een' aanblik, dat men eer in een' tuin dan op een kerkhof dacht te zijn, en begrijpen kon, hoe de doodgraver in zijne landelijke woning, zelfs midden onder grafsteden, gerust en gelukkig leven kon, zonder door het akelige zijner omgeving somber gestemd of met angstig gevoel vervuld te worden. Ik vroeg den knaap, of hier niet ook het graf van een' zekeren gluck te vinden was. Hij antwoordde, terwijl hij naar het huisje wees: ‘Ik weet het niet, maar onze vrouw daar binnen kent al de dooden; haar moet gij maar vragen.’ Ik trad in de woning, en vond, in een zindelijk, net vertrek, eene beschaafde, vriendelijke vrouw, die, met breiwerk bezig, aan het venster zat en daarbij in stelzhammer's gedichten las. Op mijne vraag, of niet zekere Ridder gluck op dit kerkhof begraven lag, antwoordde zij snel: ‘O ja, de groote toonkunstenaar christoph gluck heeft hier zijn graf. Gij kunt niet gelooven,’ vervolgde zij, van haren stoel opstaande, ‘hoe zeer het mij verblijdt, dat eindelijk eens iemand naar zijne rustplaats vraagt; hij schijnt zeer in vergetelheid geraakt te zijn. Hij ligt aan de regterzijde, nagenoeg in het midden, aan den muur - doch ik doe best, u zelve er heen te brengen; gij vindt zijn graf anders toch gewis niet.’ Zij ging met mij de aangeduide zijde langs, en bleef eindelijk voor eene prachtige graftombe staan, die binnen een ijzeren hek omsloten was. ‘Hier dus?’ vroeg ik, eerbiediglijk op het graf wijzende, en nam mijnen hoed af. ‘Ach neen,’ viel zij mij weemoedig in de rede; ‘dit hier is het graf van eenen rijken koopman. Maar ziet gij daar naast het hek, geheel beneden in den muur, bijna door het gras overdekt, dien kleinen rooden steen, geborsten en verweerd, die alleen wijst nog de plaats aan, waar gluck begraven ligt. Wanneer deze oude marmerplaat eens door tijd of toeval vernield zal zijn, hetgeen ligt gebeuren kan, | |
[pagina 698]
| |
zal men de rustplaats van den grooten meester niet meer vinden kunnen.’Ga naar voetnoot(*) Ik moest in het gras nederknielen, om het opschrift van den kleinen steen te kunnen lezen. Met Latijnsche letteren staan daarop slechts de eenvoudige woorden:
Hier rust een regtschapen Duitsch man, een ijverig Christen, een trouw echtgenoot, Christoph Ridder gluck, der edele toonkunst groote meester. Hij stierf den 15den November 1787. |
|