| |
Napels in het jaar 1843.
8. Plaatselijke klucht. Altavilla.
(Vervolg en slot van bl. 645.)
Het belangrijkst lid der tooneelvereeniging van San Carlino is altavilla, dichter en acteur in een' en denzelfden persoon, ziel en steun van zijn theater. Nu eens speelt hij de rollen, welke met die van gonthier in het Fransche Vaudeville overeenkomen, dan weder andere, meer kluchtige, die in het gebied der carricatuur vallen. Hij is een voortreffelijke mimenspeler, en zijn ongemeen bewegelijk aangezigt past voor alle soort van grappenmakerij. Hij is de molière van zijnen troep. Zoo het schijnt, kan hij niet ouder dan 35 jaren wezen, en evenwel speelt men op zijn tooneel reeds vele jaren lang volstrekt geene andere stukken dan de zijne. Wat dit zeggen wil, is daaruit af te nemen, dat op dit tooneel in den winter elken zaturdag een nieuw stuk opgevoerd moet worden. Derhalve heeft de dichter zeven dagen tijd om zijn stuk te maken en te doen bestuderen. Waarlijk, eene taak, welke zelfs den zoo vruchtbaren
| |
| |
lope de vega vermoeid zou hebben. Altavilla echter is nog even frisch van geest en snel in het werken als den eersten dag.
Men begrijpt van zelf, dat er, onder zulke omstandigheden, aan geene zorgvuldige uitwerking der stukken gedacht kan worden. Altavilla ontwerpt een plan, maakt de ruwe schets van eenige tooneelen, en het overige vindt zich bij de repetitiën. Aan de improviseringgaaf wordt steeds ruime speling gelaten. De zaturdag komt, het publiek is vergaderd, het orchest speelt de ouverture, de drie slagen doen zich hooren, het gordijn gaat op. Pangrazio verschijnt, en op zijn gezigt alleen barsten de toehoorders in lagchen uit. De expositie slaagt. Ieder heeft een klaar besef van zijne rol. Men verstaat, men ondersteunt elkander. Het stuk heeft een' goeden gang. Plotseling grijpt, achter de schermen, de minnaar den dichter bij den arm en zegt: ‘Wat zal ik nu doen? Ik ben mijne rol kwijt; mijn liefdetooneel kan niet voortgespeeld worden!’ - ‘Maar geen moed verloren!’ antwoordt altavilla, en snel geeft hij hem aan de hand, hoe hij zijne rol hebbe aan te vullen. Pulcinello, die op de planken staat, bemerkt, dat de minnaar zijn opkomen vertraagt, gist dat er iets veranderd wordt, en rekt den tijd met grappen. Eindelijk raakt de vastzittende wagen weder aan den gang en rolt lustig voort. Het publiek heeft niets gemerkt. De ontknooping gebeurt naar wensch, en de avond loopt af met lagchen en handgeklap. Den volgenden zaturdag gaat het weder zoo. Zeer zelden leeft zulk eene klucht veertien dagen lang. Geene derzelven is in druk of schrift voorhanden. Wanneer men altavilla emeritus verklaarde, opdat hij nu nog zijne werken op het papier mogt brengen, zou hij gewisselijk in zijn geheugen niet kunnen wedervinden, wat hij, sedert zoo vele jaren, met kwistige hand aan vernuft en phantasie heeft uitgestrooid. En evenwel, hoe vele dier vlugtig daarheen geworpen gedachten verdienden niet, bewaard en uitgewerkt te worden! Hoe menige vonk zou niet tot een helder licht
worden! Hoe menige ruwe steen zou zich niet tot eenen diamant laten slijpen!
Daar zelfs molière het goede nam, waar hij het vond, zoo kan men denken, dat de dichter van San Carlino niet schroomvallig is, van zijne buren te leenen, wat hem lijkt. Drama's, vaudeville's, treurspelen van anderen weet hij in
| |
| |
kluchten te herscheppen. Zijne oorspronkelijkheid vertoont zich in de wijs, waarop hij voorvallen van den dag en artikelen uit de couranten tot zijn oogmerk aanwendt. Hij is de nieuwsverteller op het schouwtooneel. Het Phoenixtheater doet hetzelfde, en de mededinging veroorlooft niet, dat men ééne gelegenheid voorbij laat slippen. Eene jonge Française zette zich aan het begin der Toledo-straat neder, als koek- en banketverkoopster. Omdat zij eene buitenlandsche was, vond men haar schoon (gelijk te Parijs eene Napolitaansche schoon gevonden zou worden) en hare waar had sterken aftrek. Oogenblikkelijk kondigt San Carlino, tegen den volgenden zaturdag, als nieuwigheid, de Fornaja Francese aan. In het logement Victoria woonde eene Russische dame, die zich niet liet zien en alleen bij nacht uitreed. De lieden in het huis maakten over deze afzondering hunne aanmerkingen. In de stad verspreidde zich het gerucht, dat deze dame, in plaats van een gewoon menschenhoofd, een doodshoofd had, en dat zij haar vermogen, dat als onmetelijk werd opgegeven, aan den man wilde schenken, die haar, niettegenstaande dit groote ligchaamsgebrek, zou willen huwen. De goede visscherlieden en Lazzaroni, ligtgeloovig als Pangrazio, begonnen reeds voor de herberg zamen te scholen en er op te wachten, of de dame zich ook zou laten zien, om alzoo eene voorafgaande proef te nemen, of zij ook den moed zouden hebben, een' aanvankelijken afkeer te overwinnen. Oogenblikkelijk las men nu ook op het theaterbiljet van de Fenice: La donna colla maschera di morte. Het stuk was angstwekkend en in zijne soort goed. Oudheidkenners waren over den oorsprong en het gebruik van eenige voorwerpen, die te Pompeji opgegraven waren, in twist geraakt. Dit gaf aanleiding tot
de klucht: n'Antiquario e na Modista. De oude Pangrazio brengt uit Pompeji schuimspanen en potscherven aan eene modewerkster mede, die zijne zucht voor oudheden vleit, om hem op deze wijs voor het lapje te houden. Een der werken, die het bewijs leveren, hoe de Italiaansche letterkunde zich met onbeduidende dingen moet bezig houden, verschafte den dichter altavilla een kluchtig denkbeeld. Er verscheen namelijk een boek over de fabelleer, waarin onder anderen een zeer grondig onderzoek naar de Elyzesche velden voorkwam. Het boek maakte eenig opzien. Den volgenden zaturdag vroeg Don Pangrazio aan Donna Pangrazia, of toch niet misschien
| |
| |
de Elyzesche velden ergens hier op aarde mogten te vinden zijn. Beide oudjes komen overeen, de hand hunner dochter aan dengenen te beloven, die hen in dit paradijs van Grieken en Romeinen zou brengen. De heimelijke minnaar der dochter maakt nu met deze en met Pulcinello een' aanslag, om den ouden lieden een' wassen neus te draaijen. De een verkleedt zich als Jupiter, de ander als Mercurius en de dochter als Juno. Pangrazio wordt, na geblinddoekt te zijn, in den tuin geleid. Maar de meid heeft den aanslag afgeluisterd. Zij verkleedt zich als Diana, ettelijke keukenjongens als satyrs, en verschijnt met dezen onverwacht op het schouwtooneel. Een plotselinge schrik vermeestert de valsche Goden. Jupiter springt sidderend van zijnen troon, Juno valt op haar' neus, en Mercurius loopt wat hij loopen kan, terwijl hij van angst zijnen slangenstaf laat vallen. Het ding was allergekst, maar zoo kluchtig, dat men zich bijna dood moest lagchen.
Het aanlokkelijke van dergelijke stukken ligt in het naïve derzelve, in de weinige aanspraak, welke zij op kunst maken, en de voortreffelijkheid der spelers. Eene hoofdbron van het kluchtige daarin zijn de qui pro quo's. Zotheid drijft Pulcinello, te antwoorden, eer hij gevraagd wordt, en zoo gebeurt het, dat hij driemaal ja zegt, terwijl hij de laatste maal volstrekt neen zeggen moest. Pangrazio, die gebrekkig spreekt, wil zijne dochter eene Carezza beloven, maar doet het zoo, dat zij eene Carozza verstaat; het meisje is nu uiterst te leur gesteld, daar zij, in plaats van het rijtuig, waarop zij rekende, eene liefkozing ontvangt.
De voornaamste sterkte van altavilla bestaat in het trouw nabootsen der karakters uit het volk. Hij kent de bijzondere spraak der visschers, der Lazzaroni, der vrouwen uit Oud-Napels en der boeren uit den omtrek. Hunne eigenheden, hun bijgeloof, hunne hartstogtelijkheid leveren hem zijne beste tooneelen. Op zekeren avond hoorde ik in het parterre vrouwen uit de lage volksklasse, zich treffend en getrouw geschilderd ziende, elkander toefluisteren: ‘Ja, zoo zijn we!’ Menigmaal ontleenen ook, gelijk ik reeds heb aangemerkt, de kleine schouwburgen hunne gedachten van de grootere, en alsdan gebeurt het niet zelden, dat een langwijlig stuk, bij de omwerking en overbrenging op een tooneel van minderen rang, inderdaad aanlokkelijk wordt. De troep der Fiorentini had een blijspel onder den titel:
| |
| |
Dopo ventisette anni (na zevenentwintig jaren) gegeven. Altavilla eigende zich de gedachte toe en maakte er eene klucht uit. Pangrazio was door zeeroovers gevangen genomen en keert na zevenentwintigjarige afwezigheid terug. Alles vindt hij in zijne familie veranderd. Hij brengt de gewoonten en de taal zijner jongere jaren mede en wordt daarover uitgelagchen. Men houdt zich alsof men den Napolitaanschen tongval niet meer verstond. Donna Pangrazia spreekt Fransch. De kinderen verstaan het Italiaansch maar ten halve. De dienstboden zijn Engelschen. Toen hij zijne volksspijs, maccaroni, vraagt, brengt men hem een kopje thee. Zijne schoondochter leest hem bij elke gelegenheid de les, zoodat hij eindelijk niet meer waagt, in hare tegenwoordigheid den mond te openen. Hij ontdekt een complot der kameniers, om zijn zilver te stelen, en den aanslag van eenen gelukzoeker, om zijne dochter te schaken. Toen hij nu dit gevaar wil openbaren, laten zijne vrouw en zijne schoondochter hem niet te woord komen. Hij moet wachten tot zij uitgegaan zijn, en schudt nu, voor zijne vergaderde kinderen, zijn hart in deels aandoenlijke deels belagchelijke woorden uit. Onder molière's handen zou zulk een tooneel een meesterstuk geworden zijn; maar altavilla heeft te weinig tijd om iets uit te werken. Hij liep over de vaderlijke wanhoop van den armen Pangrazio even losjes heen als over de onbeduidendste grap. Desniettemin werd ik door de vlugtige aanduiding innig aangedaan. Ik ken niets, dat het gemoed meer treft, dan eene natuurlijke en welaangebragte mengeling van het komieke en het gevoelvolle. Deze mengeling, die zoo geheel in het wezen van den Italiaan ligt, wordt door de comici veel te weinig gebruikt. Het Engelsche humor, waarin shakspeare meester is,
heeft veel minder lieftalligs dan het Italiaansche, want de ironie zet daaraan steeds eenige bitterheid bij.
Somwijlen schiet een tragische bliksemstraal door de Napolitaansche kluchten. Gewoonlijk is dan jaloezij in het spel. In den jaloerschen Echtgenoot ziet men de vrouw van eenen visscher, die de terugkomst van haren man verwacht. De maccaroni dampen op de tafel; de wijnflesch staat er naast. De jonge vrouw verveelt zich in hare eenzaamheid; zij zou wel gaarne naar eene buurvrouw gaan, maar waagt het niet, omdat zij voor de jaloezij van haren man vreest. Er ontstaat een storm; nu jaagt de angst om haren man haar
| |
| |
naar het strand, om te zien of de bark terugkeert. In hare afwezigheid komt een dronken Zwitsersche soldaat aan de opengeblevene huisdeur, ziet de woning voor eene herberg aan, roept den oppasser, en, daar niemand opdaagt, zet hij zich aan tafel, eet de meelnoedels op, drinkt den wijn uit en gaat vervolgens te bed. De man, die zijne vrouw misgegaan is, komt terug, en razende jaloezij vermeestert hem op het zien van den Zwitser in zijn bed. Hij zweert den schuldigen wraak, en verwacht zijne vrouw met getrokken mes. Te Parijs zou men over zijne woede gelagchen hebben; te Napels ijsde men, want daar weet men, waartoe een jaloersche in staat is. Eene grappige zamenspraak voorkomt den tragischen uitgang. De visschersvrouw, een onversaagd Napolitaansch wijf, schrikt voor het tegen haar getrokken mes niet. ‘Gekke drommel!’ zegt zij tegen haren man, ‘had ik een' minnaar, zou ik hem dan het eten geven, dat gij verwacht op tafel te vinden? Zou ik hem dronken maken en in uw bed leggen op een' tijd, als gij er hem vinden moest? Wilde ik u bedriegen, dan zou ik u de oogen blinddoeken, alsof zij met mastik toegeplakt waren, want gij zijt een domoor en ik veel slimmer dan gij. Maar ik begrijp het, gij speelt comedie, om mij te verbergen, hoe gij onze buurvrouw het hof maakt.’ De man raakt van zijn stuk en begint kleine broodjes te bakken. De Zwitser wordt wakker en regtvaardigt de vrouw, die met eene duchtige strafpredikatie over de jaloerschheid het stuk besluit.
Op deze wijs geeselen altavilla en zijne mededingers in hunne kluchten de modedwaasheden en volksgebreken hunner landgenooten. Willen zij de belagchelijkheden van eenigen bijzonderen stand hekelen, zoo mogen zij niet hooger stijgen dan tot dien der geleerden. Reeds hebben wij gezien, hoe de oudheidkundigen bespot werden. De onfeilbaarheid der artsen zien wij ten toon gesteld in altavilla's stuk: de Dokter en de Dood. Pulcinello is dokter geworden. In dit beroep doet hij den dood de uitstekendste diensten. Uit dankbaarheid wil de dood hem aan geld en eer helpen en geeft hem daartoe het volgende voorschrift: ‘Zoodra gij in eene ziekenkamer komt, zoo kijk onder het bed. Ziet gij daar mijne gedaante, zoo is zulks een teeken, dat ik mijnen buit wil halen. In dit geval ondersteunt gij mij naar vermogen, gelijk gij tot nog toe gedaan hebt, door den zieke artsenijen voor te schrijven; maar, om u uwen naam
| |
| |
te waarborgen, verklaart gij vooruit, dat de ziekte doodelijk is. Wordt gij mij daarentegen onder het bed niet gewaar, zoo kunt gij daaruit afnemen, dat ik den zieke nog niet hebben wil en dat zijn uur nog niet gekomen is. Hoed u derhalve wel, hem wat uit de apotheek te doen nemen of om den chirurgijn te zenden, want dan zou ik hem misschien tegen wil en dank moeten halen. Geef hem klaar water, of, wilt gij iets sterkers, doe het dan halen uit het wijnhuis. Bij dit alles moet gij echter den domooren met Latijnsche woorden en hoogdravende spreekwijzen zand in de oogen strooijen, en ik verzeker u, gij zult wonderkuren verrigten.’ Pulcinello komt dit voorschrift na. Men roept hem bij eenen leidekker, die van eenen toren gevallen is. De dood begeert den armen drommel niet, en de dokter geneest hem met een' schotel maccaroni. Een groot heer, die eene ligte onpasselijkheid gevoelt, zendt om den wonderdokter, Deze ziet den dood onder het ledekant, verklaart den toestand van den zieke voor hoogst bedenkelijk, brengt voor hem alle apothekersdozen en flesschen in het spel, versmoort hem bijna onder artsenijen. De groote heer sterft van louter medicineren, omgeven met flesschen vol allerlei helsche dranken. De erfgenamen betalen den profetischen dokter met ruime hand, en de dood haalt zijnen buit. Om zijnen associé tot tijdverdrijf iets aardigs te laten zien, brengt de dood hem op eene plaats, waar eene menigte kleine vlammetjes branden, als vertegenwoordigers of afbeeldsels van de levensgeesten der menschen. Sommige glinsteren helderder, andere flaauwer, al naar dat zij later of vroeger het eigendom van den dood zullen worden. ‘Wat is dat voor eene schoone, helder brandende vlam?’ vraagt Pulcinello. ‘Dat is de ziel van eenen lastdrager van Chiaja,’ antwoordt de dood. ‘De jakhals heeft geene schoenen, om aan zijne voeten te trekken, en toch
drijft hij met mij den spot.’ - ‘En die daar, die als een uitgaande nachtkaars flikkert.?’ - ‘Dat is de ziel van een arm en vlijtig man, die zich met inspanning aller krachten in een afmattend beroep verteert, om vrouw en kinderen het dagelijksch brood te verschaffen.’ - ‘O,’ roept Pulcinello, ‘dan is het zeker een komediant van San Carlino.’
Het Napolitaansche publiek is veel inschikkelijker dan dat van Parijs, en neemt met alles genoegen, wat het slechts vermaak verschaft. Het heeft voor het phantastische dien
| |
| |
gemaakten afkeer niet, welke zich liever het vervelende getroost. In het werkelijke leven moeten wij duizenderlei onzinnigheden voor onze oogen zien gebeuren, en op het tooneel willen wij, uit kwalijk toegepast gezond verstand, eene originele en grappige gedachte vaak niet dulden. Uit verwaandheid willen wij ons liever als scherpzinnige beoordeelaars doen gelden, dan ons van harte te verlustigen. De Italiaan daarentegen heeft in den schouwburg geen ander doel dan genot.
Een troep Fransche tooneelisten, die gedurende mijn verblijf te Napels vaudevilles opvoerde, gaf mij gelegenheid, het onderscheid tusschen Franschen en Italianen eens regt op te merken. In den Franschen schouwburg was het zuidlandsche publiek der zaal veel levendiger dan de spelers op het tooneel. Het eliptische eigen onzer scherts ging ongemerkt dit parterre voorbij, dat aan eene krachtiger komiek gewoon is. Zoo lang de Fransche troep goede stukken speelde, welker voortreffelijkheid zich niet zonder eene innige kennis der taal laat waarderen, deed zij slechts zeer middelmatige zaken. De Napolitanen hebben zin noch gevoel voor microscopisch vernuft en gesublimeerde scherts; zij verlangen eene voedzamer, grover spijs. Toen vervolgens de troep tot plompe, domme melodrama's zijne toevlugt nam, vond hij een' razenden bijval en haalde spoedig zijne schade weder in. Daarbenevens oefende ook het vrouwelijke personeel zijne aantrekkingskracht: de actrices waren mooi en koket; zij bezaten de wetenschap van het toilet en van aangeleerde lieftalligheid, die voor Italianen eene verborgenheid is. Hiervoor toonde de Napolitaansche jongelingschap zich ook naar eisch der zaak galant.
Gedurende de vasten zijn op alle tooneelen te Napels de maskers ten strengste verboden. Pulcinello zonder zijn masker zou een onding zijn; hij verandert zich dus in Pascariello. Deze is evenzeer een gaauwdiefachtige, onbedachtzame, bloohartige en gulzige knecht, maar minder phantastisch dan de vorige. Zijne grappen verliezen iets van derzelver uitwerking door het gemis van het halfmasker. De drie overige hoofdpersonen blijven het geheele jaar door onveranderd.
Het oude naïve gebruik van het aanspreken van het publiek heeft op de volkstooneelen van San Carlino en Fenice stand gehouden. In het laatste tusschenbedrijf treedt de
| |
| |
spreker van den troep tusschen gordijn en orkest en kondigt het stuk van den volgenden dag of ook wel een benefiet aan. In Frankrijk was deze verrigting het regt van den meest geliefden acteur. Te Napels heeft Don Pangrazio de taak, om elken avond voor het publiek eenen niet tot het stuk behoorenden kwinkslag op te disschen. Op den avond toen het tooneel voor de goede week gesloten werd bevond ik mij in het San Carlino, in de loge eener Napolitaansche dame. Don Pangrazio trad op en sprak: ‘Mijne Heeren! Ik heb vele kinderen, die allen het vol getal hunner tanden bezitten en een bord met maccaroni naar binnen doen glijden alsof het een vijgje was. Zij hebben mij in huis zoo vele drinkglazen gebroken, dat ik er nu geen ander meer voor hen heb dan mijne holle hand. Aanstaande week moet ik ze met paascheijeren voederen. Nu willen mijne kameraden en de Signor Impresario mij hierbij behulpzaam zijn, door mij de voorstelling, waarmede het tooneel weder geopend zal worden, tot mijn benefiet te geven. Wij zullen het nieuwe stuk Guape (de Praalhans) opvoeren, en ik beveel mij aan in uwe grootmoedigheid.’ Na dit gezegd te hebben, ging de acteur in de zaal rond, om de aanzienlijken, die aanwezig waren, te verzoeken, hunne loges voor de volgende voorstelling te willen behouden. Toen hij in onze loge trad, vroeg hem de dame, of hij dan inderdaad zoo vele kinderen had. - ‘Ahi Eccellenza!’ gaf hij ten antwoord; ‘er ontbreekt er mij maar één, om de helft van een dozijn vol te maken. Kon ik ze met slaag voeden, dan wist ik raad om ze zoo vet te krijgen als de forellen in het slot te Caserta.’ - ‘Santa Maria!’ riep de dame, ‘vijf kinderen voor een arm man als gij; en ik, die er zoo
vurig naar een wensch, heb er niet een eenig!’ - ‘Is het mogelijk,’ riep Pangrazio, ‘dat de hemel aan eene zoo schoone dame weigert, waarmede hij den armen Pangrazio, die er hem niet om bad, zoo in overvloed gezegend heeft? Waarlijk, uwe Excellentie, ik wensch geen zesde kind, al was het maar alleen omdat ik uwer Excellenties nijd niet wil gaande maken.’ - ‘Wij behouden onze loge, Don Pangrazio,’ zeî de dame. ‘Het zal mij misschien geluk aanbrengen. Hier is een piaster.’ Pangrazio nam het geld en verwijderde zich met eene diepe buiging.
| |
| |
| |
9. De Sirocco.
Goede luim en zorgeloosheid ademt men met de lucht van Napels in. Levenslust of vadzigheid dringen, naar dat het uur van den dag is, den mensch door alle poriën binnen. Ondertusschen komen er onder dezen lagchenden lentehemel toch somwijlen kwade dagen, waarop de natuur de behoefte schijnt te voelen om eens knorrig te zijn, haar gal uit te storten, en zich in melancolie te wikkelen, ten einde daarna, als verjongd, tot den toestand van gezondheid terug te keeren. Die kwade dagen zijn niet, gelijk bij ons, de tijden, waarop het koud en regenachtig is. Wanneer de Vesuvius zijne zwarte paruik heeft opgezet, en het gehorende Capri zijnen blaauwen sluijer met eenen graauwen mantel verwisseld heeft, beletten de geweldige plasregens, die alsdan de straten tot stortvloeden en de dakgoten tot watervallen maken, geenszins, dat drukte en gedruisch hunnen gewonen gang gaan. Het onweder is snel genoeg voorbij. Tusschen twee regenwolken kijkt het vriendelijke zonnegelaat door en droogt in weinig minuten de steenen der straten en de ruggen der Lazzaroni. Maakt de noordewind de lucht een weinig scherp, zoo verliest men hier zijnen tijd niet met vuur aan te leggen. Men wikkelt zich in eenen. mantel, of nog liever loopt men zich warm en wacht op de zon van morgen, die hier de menschen niet te leur stelt. De eigenlijke kwade dag is ook niet die, waarop de hitte lastig wordt en de zanzare (muggen) hun liedje rondom uw bed zingen. De avondlucht brengt koelte, en trekt men zijne gordijnen zorgvuldig toe, zoo kan men gerust slapen. Maar er zijn dagen, waarop de natuur hoofdpijn schijnt te hebben, waarop lusteloosheid over geheel het land hangt, en dwars door het digtste muggennet in de diepte der alcoven dringt. Men ademt de onbehagelijkheid in met de lucht, die den vorigen dag nog als met lust en opgeruimdheid bezwangerd was.
Het was op een' zondag, toen ik voor het eerst den invloed van den kwaden dag bespeurde. Nog eer ik mijn venster opende, had ik de smetstof reeds ingeademd. Vergeefs poogde ik mij aan de werking derzelve te onttrekken. De zwaarmoedigheid had door de longen haren weg tot in de aders gevonden. Een heete, zwavelachtige wind joeg, al dwarrelende, wolken stofs in de hoogte. De anders zoo
| |
| |
levendige straten dreunden niet door het rollen der rijtuigen, noch weêrgalmden van het geschreeuw der gemeene lieden. De hoenders, die anders gewoon waren in lust en vrijheid op de breede trappen van het huis rond te kuijeren, zaten nu onder de tafel bij elkander, lieten de koppen hangen en staken de vederen op. De meid zat, in plaats van te werken, met den bezem in de hand op een kanapé, half slapend, half wakend. Tot nog toe had, elken zondag, eene oude kaarsenverkoopster aan den kant der kaai postgevat en op een' tambourin de vrolijke maat der tarantella geslagen, als wanneer de voorbijgangers nimmer nalieten te blijven staan, en kinderen, ook later visschers en visschersmeisjes, in de open lucht een vrolijk dansje te doen. Ik rekende op dit gezigt, om mijne mismoedigheid te verdrijven; maar het grootje kwam niet. Ik riep om eenen facchino, om een' brief voor mij te bestellen. Ik kreeg ten antwoord: ‘De facchini zijn er niet, omdat er de sirocco is.’ Nu was mij het raadsel opgelost; maar ik besloot, de heerschappij van den sirocco te trotseren. Na den eten nam ik hoed en stok. ‘Stel u toch niet aan den sirocco bloot,’ zeî mijn hospes. Ik lachte hem uit en ging naar de kaaijen. Het was zes ure 's avonds, en echter was Napels als uitgestorven. Met het naderen van den nacht nam de sirocco in hevigheid toe. Bloedrood ging de maan tusschen de twee bulten van den Vesuvius op. Van Santa Lucia tot aan het uiteinde van Chiaja, waar het anders op zondagavonden steeds van wandelaars wemelt, zag ik geen schepsel, behalve eenige honden, die al huilende het dof gebrul der zee accompagneerden. De baren schenen het kasteel del Uovo stormenderhand te willen innemen. Bij de Villa Reale, waar op stille
dagen de zee hare spiegelvlakte slechts even in lange rimpels legt en met het geruisch van een' sissenden vuurpijl den oever kust, spoten thans hooge golven haar schuim bruisende in het gezigt van den eenigen wandelaar, die treurig onder de boomen rondzwierf. Dat was niet de hooggeprezen baai van Napels, zoo als men gewoon is die te zien; het liefelijke schouwspel had zich in een schrikbarend veranderd.
Met elken tred, dien ik voortging, werd mijne luim somberder. Ik keerde naar Santa Lucia terug, gejaagd door eene belagchelijke vrees, van welke ik mij vruchteloos poogde te ontslaan. Naauwelijks was ik weder op mijne kamer,
| |
| |
of het beangstigend gedruisch van wind en baren stortte mij in den kring dier aandoeningen en denkbeelden, die ons op koortsdagen omgeven, en welke men vergeet, zoodra men zich weder genezen gevoelt. Alwat mij nog daags te voren verrukt had, was voor mij van aard en wezen veranderd en droeg eenen anderen naam; wat ik gisteren vrijheid noemde, was mij nu verlatenheid; mijne reis heette mij ballingschap, het schoone Italië een vreemd land, deszelfs lieftallige taal een barbaarsch gekoeter, het vaderland van muzijk en poëzij een moordhol, een woestijn, een hel! Toen ik mij te bed legde, namen de gordijnen van mijn ledekant en het huisraad mijner kamer allerlei wonderlijke gedaanten aan. Ik verloor het vermogen om de afstanden te beoordeelen. De vier muren van mijn vertrek schenen in een onafzienbaar verschiet terug te deinzen en mij midden in eene woestenij achter te laten. Sloot ik de oogen, zoo werd het nog erger. Tooverbeelden toonden mij, als aan Zemire, mijne verwanten en vrienden in nog meer gekwelden toestand, dan de mijne. Hoe toch had ik hen kunnen verlaten? Wat zocht ik toch, zoo ver van alles, wat mij dierbaar was? Zeker zou de stoomboot, die morgen verwacht werd, voor mij geene brieven medebrengen. Ik verzon allerlei ongelukken, welke de mijnen getroffen konden hebben, en dan weder op mijzelven terugziende, gevoelde ik bitter mijne eenzaamheid.
Den volgenden dag had een zachte regen den wind verjaagd. Rooskleurige strepen strekten zich, als zoo vele zijden linten, over den Vesuvius uit, en Capri had weder met zijnen blaauwen sluijer het paleis van tiberius omhuld. Mijn aanval van koorts was op de vleugelen van den sirocco weggevlogen. Het Fransche postschip, dat door het onstuimige weder opgehouden was, liep de baai binnen en toonde op zijne vrolijk wapperende vlaggen reeds van verre de drie strepen, welke een Franschman, driehonderd uren van zijn vaderland, met zoo veel verrukking wederziet. Een uur later had ik een' geheelen stapel brieven voor mij. Ik had geen begrip meer van de ziekelijke hersenschimmen en dwaze beangstigingen van den vorigen dag, en Parthenope was weder de maagdelijke tooveres geworden, uit wier nabijheid ik mij niet losrukken kon.
|
|