Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 653]
| |
Mengelwerk.Over den oorsprong des christendoms in Polen.(Naar de Hoogduitsche vertaling uit het Russisch.Ga naar voetnoot(*))
Polen heeft, even als de overige Slavonische landen, zijnen hals niet terstond onder het zachte juk des Christendoms gebogen. Het licht des Evangelies raakte meermalen zijne grenzen en drong zelfs tot in zijne binnenwaarts gelegene provinciën, eer het de duisternis des Heidendoms geheel van zijnen grond verdreef. Het Christendom kwam, zoo dikwijls het Polen naderde, uit het Oosten, en de Oostersche kerk bestond, gelijk wij later zien zullen, in Polen reeds omstreeks het jaar 120, totdat zij eerst hare heerschappij deelen, en ten laatste geheel voor de vervolging wijken moest. De eerste sporen van het Christendom in Polen zijn zeer | |
[pagina 654]
| |
naauw met de eerste sporen van het volksbestaan van hetzelve verbonden. Schoon Polen van de groote handel- en krijgswegen, door welke de Slavonische landen met de Christelijke wereld in verband gebragt werden, eenigermate verwijderd lag, zoo grensde het evenwel zoo na aan landstreken, waar het Christelijk geloof heerschte, dat het aan de stralen, die het Christendom, van uit de Grieksch-Romeinsche wereld, naar alle oorden uitschoot, niet vreemd kon blijven. Reeds de Christenen, welke door de Slavoniërs, bijna jaarlijks, in menigte uit het Grieksch-Romeinsche Keizerrijk, naar het binnenste hunner landen, als krijgsgevangenen weggevoerd werden, bragten het Christendom mede, en predikten, getuige de geschiedenis, bij elke gelegenheid, hunnen heeren het Evangelie. Tot uitbreiding des Christendoms droeg hier ook de handel niet weinig bij. In weerwil van alle hindernissen doorreisden Byzantijnsche kooplieden, in alle rigtingen, de Slavonische wereld en doopten de Slavoniërs. En ten laatste waren jonge lieden van de aanzienlijkste geslachten der Weixel-bewoners, volgens getuigenis van constantinus porphyrogeneta, gewoon, door het gerucht uitgelokt, in menigte naar Konstantinopel te reizen en zich in dienst van den Keizer te begeven. Naar huis terugkeerende, bragten zij gewisselijk, nevens andere overwinsten, ook eenige Christelijke denkbeelden, of wel het Christelijk geloof zelf, mede; want de Grieken begeerden boven allen deze hemelsche gave met de Barbaren te deelen. Na dit alles zal het wel geene bevreemding baren, dat eenige navorschers der oudheid reeds in die eeuwen sporen van het Christendom in Polen meenen te ontdekken, waarin de vroegere geschiedschrijvers louter Heidensche duisternis vonden. Daar wij ons thans in geen uitvoerig onderzoek kunnen inlaten, zullen wij alleen aanmerken, dat de eerste meer blijkbare en door de geschiedenis genoegzaam gewaarborgde bekeering van Polen tot het Christendom in de negende eeuw plaats vond. De volgende, voor alle Slavoniërs eeuwig onvergetelijke gebeurtenis gaf daartoe aan- | |
[pagina 655]
| |
leiding. Drie aan den Donau wonende Vorsten, (tot welke het Christendom uit het Oosten overgebragt en tot welke eerst later Westersche Zendelingen gekomen waren) met eene oppervlakkige kennis van het Christendom niet tevreden, en treurende over den twist tusschen de Oostersche en Westersche kerk, welke toen reeds in hare geboorte was, kwamen op de verstandige gedachte, te Byzantië om leeraren te verzoeken, ten einde den Goddelijken inhoud des geloofs begrijpen, en het woord Gods, dat hetzelve behelst, verstaan te leeren. Tot geluk voor de Slavoniërs, waren de twee uit Konstantinopel gezondene leeraars hunner bestemming ten volle waardig. Zij waren de eeuwig gedenkwaardige cyrillus en methodius. Terwijl deze het Christendom in Moravië en Bulgarië, door de overzetting van den Bijbel en andere godsdienstige boeken in de Slavonische taal, zochten te gronden, lieten zij niet na, hunnen Apostolischen ijver ook tot de overige aangrenzende Slavonische landen uit te strekken, vooral nadat methodius Aartsbisschop van Moravië was geworden. Gewisselijk behoorde Polen tot de eerste landen, welke de Apostolische werkzaamheid dezer Zendelingen mede omvatte. Reeds dit, dat Polen aan Moravië grensde, droeg daartoe veel bij; doch nog meer, dat een aanzienlijk deel van Polen (Silezië, Krakau en Klein-Polen), toen, onder swintopelk, het Hertogdom Groot-Moravië zijne grenzen uitzette, bij hetzelve en gevolgelijk ook bij het kerspel van methodius werd ingelijfd. De driejarige ambtelijke werkzaamheid van eenen man, als methodius, moest wel vele diepe en weldadige sporen achterlaten, gelijk in de overige deelen van zijn kerspel, zoo ook in Polen, dat hij, naar deszelfs toestand, als toenmaals nog Heidensch, zeker dikwijls bezocht en onderwees. Dat zijne Apostolische werkzaamheid niet zonder gevolg, ook na eeuwen duurs, gebleven is, bewijst zelfs de dankbaarheid, met welke nog tegenwoordig de aan de gedachtenis van cyrillus en methodius gewijde dag (9 Maart) in de Poolsche Kerken wordt gevierd. In het gebed, dat de Priester, op dezen dag, in de Mis, zich tot God wendende, afleest, wordt | |
[pagina 656]
| |
gezegd: ‘Gij, die ons tot de eenheid des heiligen geloofs, door uwe zalige Herders en Belijders en onze Patronen cyrillus en methodius, verwaardigd hebt te roepen’ enz. En daar het Misboek, waaruit dit gebed ontleend is, uit de kathedraalkerk der hoofdstad Gnezen, in het zoogenaamde Groot-Polen gelegen, afkomstig is, zoo zijn wij ten volle geregtigd daaruit het besluit op te maken, dat de verdienste dezer heilige broeders, welke zij zich door de planting en bevestiging des geloofs in Polen verwierven, zich niet tot het gedeelte deszelven bepaalde, 't welk, ten gevolge der staatkundige afhankelijkheid, tot hun kerspel, Moravië, behoorde, maar zich tot de overige deelen van Polen, en zelfs tot deszelfs hoofdstad, die destijds Gnezen was, hebbe uitgestrekt. Het spreekt van zelf, dat cyrillus en methodius geen ander geloof leeren en geen' anderen regel (ritus) in hun kerspel konden invoeren, dan het geloof en den regel der Oostersche kerk; hetgeen ten aanzien van Polen de volgende gebeurtenissen ten volle zullen bewijzen. Waar is het, dat Paus nicolaas I, nadat hij van de buitengewone vorderingen der heilige broeders in Moravië narigt had verkregen, uit vrees van al zijnen invloed, dien hij, door de Duitsche Bisschoppen van Salzburg en Passau, onlangs in Moravië had verworven, te verliezen, cyrillus en methodius naar Rome ontbood en met eere ontving; maar deze omstandigheid had geen' invloed op hunne Apostolische werkzaamheid en veranderde niet in het minste hunne betrekking tot Konstantinopel. Het Geschrift Van het ware Geloof, dat ons cyrillus heeft nagelaten, stemt volkomen met de regtzinnige leer der Oostersche kerk overeen; ook was het den Paus geheel ondoenlijk, de leerstukken of leeringen, die naderhand den afval der Westersche kerk van de eenheid der Katholieke kerkGa naar voetnoot(*) te weeg bragten, den heiligen broederen in te prenten, daar die leeringen in de Westersche kerk zelfs toen eerst te voorschijn kwamen en nog geen' vasten voet gekregen had- | |
[pagina 657]
| |
den. Ook dat is waar, dat inzonderheid methodius, ten gevolge der listen en streken der naburige Duitsche Bisschoppen, welken het zwaar viel, de geldelijke opbrengsten, die zij uit Moravië getrokken hadden, te verliezen, nogmaals naar Rome werd ontboden; maar de man Gods wist ook thans de onaantastbaarheid der Oostersche leer en gebruiken, ja zelfs het gebruik der Slavonische taal bij de Mis, waartegen de Westersche zendelingen bijzonder ijverden, zegerijk te verdedigen. Wat de h.h. broeders zelve niet in staat waren te volbrengen, dat bewerkte naderhand de heilige ijver hunner jongeren. Toen, na verloop van tijd, cyrillus en methodius hadden ingezien, dat de uitgebreidheid van het veld en den oogst een veel grooter aantal zelfstandige arbeiders vorderde, verkozen zij uit het midden hunner leerlingen en medearbeiders diegenen, welke hun voor het werk der prediking bijzonder geschikt voorkwamen, en verdeelden onder dezelve, even als onder de Apostelen van christus plaats had, de aangrenzende landen. Wisnog verkreeg Polen. De geschiedenis heeft ons geen narigt omtrent de werkzaamheid en de vorderingen van dezen leeraar der Polen achtergelaten; maar het voorbeeld van paulus kaicha, eenen medearbeider in het werk der prediking onder de Bohemiërs, wiens werkzaamheid de geschiedenis vereeuwigd heeft, toont genoegzaam, dat de verkozene predikers hun ambt waardig waren, en dat zij naar een weldoordacht en buiten twijfel door hunne heilige leeraars ontworpen plan werkten, daar zij het Christendom, onder de nieuw bekeerde Heidenen, door de invoering van scholen zochten te bevestigen. Hoewel wisnog niet weinig mogt hebben te doen in dat deel van Polen, 't welk zijn groote leeraar, als een deel van zijn eigen kerspel, aan zich behouden had (want de groote omvang en de niet minder groote verscheidenheid van volksstammen onder de kudde van methodius lieten geene spoedige bekeering wachten), zoo bewijst toch de plegtigheid van wisnog's verkiezing, dat hier geen gewone medearbeider, voor het reeds ontgonnen land, maar een nieuwe | |
[pagina 658]
| |
zendeling werd verkozen, dien het werk der Evangelieverkondiging onder een geheel volk werd aanvertrouwd, en dit past maar alleen op het overige gedeelte van Polen, het voormalige Hertogdom Polen met zijne hoofdstad Gnezen vormende. En daar er sporen bestaan, zoo als wij later zien zullen, dat in Polen toen reeds een Bisschopszetel bestond, zoo komt men van zelf op de gedachte, dat wisnog deszelfs eerste Bisschop was. De derde omstandigheid, die veel ter uitbreiding des Christendoms, en wel van het Oostersche, in Polen bijdroeg, was het beoorlogen van Moravië door de Magijaren of Hongaren, tegen het einde der negende eeuw. De wreedheden, welke die Barbaren jegens de arme inwoners bedreven, noodzaakten velen hun heil in de vlugt naar naburige volken te zoeken. De meeste vlugtelingen keerden zich naar Polen, dat het naast aan Moravië grensde en den buitenlander alle mogelijke vrijheid vergunde, en zij bragten aan hun nieuwe vaderland het geloof en de Godsdienst van het Oosten ten geschenk mede. De geschiedschrijvers, die ons deze nederzetting der Moravische Christenen in Polen berigten, merken op, dat de meesten derzelve woestijnen tot hunne woonplaats kozen en een kluizenaars leven leidden. Deze aanmerking bewijst, dat die vlugtelingen monniken waren. Op deze wijze begon het licht des Evangelies zelfs de, voor gewone heilsboden ontoegankelijke oorden van Polen te verlichten, en het was voor de zwakke verstandsvermogens der arme Heidenen te grooter weldaad, omdat het niet te vuur en te zwaard, als honderd jaren vroeger aan de oevers der Elve, bij de Saksers, op bevel van karel den groote, maar door het zachte schijnsel van Christelijke zeden, een' God welgevalligen levenswandel en werken der barmhartigheid begeleid werd. Wij hopen, dat dit niet te veel van de monniken geroemd zij. Anderen der Christelijke aankomelingen sloegen een' anderen weg in hun nieuwe vaderland in, zij onderscheidden zich in handwerken, in handel en krijgsdienst, trokken de algemeene opmerkzaamheid tot zich en verwierven zelfs toegang bij den Hertog. | |
[pagina 659]
| |
De gemeente der Poolsche Christenen, met de Moravische vlugtelingen vermeerderd, moest natuurlijker wijze in getal en kracht toenemen, en een' belangrijken invloed op de geheele massa des volks verkrijgen. Wel was de vroegere regering van Polen langen tijd het Christendom niet genegen, ja zelfs dikwijls bereid hetzelve te vervolgen, daar de gruwelberigten, die haar van de Elve en Oder (waar de onverstandige Italiaansch-Duitsche proselietenzucht alles deed, wat zij kon, om de harten der Slavoniërs voor langen tijd van den weldadigen invloed van christus' Godsdienst te vervreemden) toekwamen, haar ongunstig voor hetzelve hadden gestemd. Doch men mag beweren, dat nog vóór de regering van zymomysl (922-963) deze ongunst afnam, bijzonder toen na den val van het Groot-Moravische Hertogdom (908), Polen de overblijfsels van hetzelve, welke naar deze zijde vielen, aan zich trok. Want, van dezen tijd aan verbood reeds het gezond verstand, de Christenen te vervolgen, daar in de aangewonnene gewesten, in wier bezit men zich moest zoeken te bevestigen, het Christendom in volle kracht was. Van de andere zijde, was het Christelijk geloof der Oostersche kerk in de hoogste mate geschikt om de harten der Heidenen te winnen. De Oostersche zendelingen moesten, daar zij de Godsdienst in de Slavonische spraak verrigtten, en met het volk in dezelve over de geheimenissen des geloofs handelden, te eer met hetzelve gemeenzaam worden en deszelfs gunst verwerven, en de voortreffelijke Slavonische Bijbelvertaling van methodius stelde hen in staat, ook na hun eigen vertrek, den nieuw bekeerden Heidenen, voor een' bestendigen leeraar, het geschrevene Woord Gods achter te laten. De Heiden, die het geloof der Oostersche kerk beleed, werd geener buitenlandsche Overheid onderworpen, tot geene heilige belastingen verbonden, noch aan zijn gewonen levenskring ontscheurd. Daarom is het ook geen wonder, dat de Poolsche Christenen zich over de algemeene genegenheid hunner Heidensche landslieden mogten verheugen; wier verdraagzaamheid inderdaad zoo verre ging, dat zij de Christenen zelfs toestonden in Krakau | |
[pagina 660]
| |
eene kerk, aan het heilig kruis gewijd, te stichten en daar hunne Godsdienst opentlijk te houden. Doch, zoo gansch Polen, met zijnen Hertog, het Christelijk geloof niet terstond aangenomen heeft, zoo is dit ontwijfelbaar eeniglijk aan den dood van methodius toe te schrijven; want met dien dood geraakte zelfs zijn eigen kerspel in gevaar van ondergang, daar de Aartsbisschoppen van Salzburg aanspraak op hetzelve maakten. In weerwil van haren, om deze en vele andere redenen benarden toestand had de Oostersche kerk toch de vreugde, het geheele Poolsche volk, met zijnen Hertog, in haren schoot op te nemen. Deze belangrijke gebeurtenis heeft, volgens de berigten der Poolsche geschiedschrijvers; in zoo ver eene gezonde kritiek hunne onderlinge tegenspraak tot overeenstemming kan brengen; op volgende wijze plaats gegrepen. Mieczijslaw, der Polen Hertog, had, in weerwil van zijn losbandig leven en de menigte zijner vrouwen en bijzitten, geene kinderen. Hij zelf en zijne onderdanen hadden reeds alle hoop, om een' troonopvolger te verkrijgen, verloren; alleen de Christenen niet. In het vertrouwen op de kracht des Hemelkonings, die, tuigens de Schrift, meermaals den onvruchtbaren schoot had vruchtbaar gemaakt, verstoutten zich de Christenen, toegang tot den Hertog hebbende, mieczijslaw te verzekeren, dat, zoo hij zich van zijne Goden geheel losmaakte, zijne bijzitten verdreef en met eene Christin in het huwelijk trad, de Heer des hemels en der aarde hem een' zoon en Polen een' troonopvolger schenken zou. Zeker hebben diezelfde Christenen mieczijslaw den raad gegeven; daar Bohemen destijds nog trouw aan de Oostersche kerk hing, tot welke zij zelve behoorden; zich eene der Boheemsche Vorstinnen tot levensgezellin en deelhebster aan zijn' troon te verkiezen. Mieczijslaw, die alle middelen, om een' troonopvolger te verkrijgen, vergeefs beproefd had, was te eer bereid den goeden raad zijner Christelijke onderdanen te volgen, daar hij zelf het Christendom, dat de voorvaderen zijner onderdanen beleden hadden, genegen was, en daar hij zag, dat zijn volk | |
[pagina 661]
| |
dezelfde neiging koesterde. Gezanten werden naar Praag gezonden om des Hertogs hand aan eene der zusters van boleslaw, met name dombrowka, die waarschijnlijk om haren rijpen ouderdom en karakter den raadgeveren van mieczijslaw bijzonder geschikt voorkwam hare groote roeping te vervullen, aan te bieden. Het aanbod vond goedkeuring, doch onder beding, dat mieczijslaw, niet alleen zelf het Christendom aannemen, maar ook zijn gansche volk tot hetzelve bekeeren zou. Toen deze vordering was ingewilligd, kwam dombrowka in Polen's toenmalige hoofdstad, Gnesen, met een talrijk gevolg, meestendeels uit geestelijken bestaande. Doch middelerwijl riep de bruidegom, die zich tot den doop voorbereidde, en een regt begrip van het wezen deszelven en des Christelijken geloofs wenschte te verkrijgen, eenige Christelijke kluizenaars aan zijn hof, om zich door dezelven te laten onderwijzen. Desniettegenstaande werd mieczijslaw eerst een jaar na zijn huwelijk gedoopt. Zekerlijk eene eenigzins bevreemdende en onverwachte vertraging, maar uit de weinige genegenheid van den Heidenschen Vorst, des nieuwen geloofs wegen, op eenmaal alle Heidensche zeden op te geven, genoegzaam te verklaren. En gewis wenschte zulks de verstandige dombrowka zelve, als willende van haren man niet een' blooten naamchristen, gelijk er destijds vele, zoo wel onder het volk, als ook zelfs onder de nieuwbekeerde Heidensche Vorsten waren, hebben gemaakt. De geschiedschrijvers vertellen, als een kenmerkende trek van het verstand dezer Vorstin, dat zij zelve, aan de geestelijke zwakheid van haren gemaal te gemoet komende, schijnbaar de kerkelijke voorschriften op het vasten niet streng onderhield, om door deze gestrengheid omtrent de tafel hem de nieuwe Godsdienst niet tegen te maken. Ten laatste, nadat alle hinderpalen en twijfelingen waren weggenomen, werd mieczijslaw den 5 Maart 965 door den Boheemschen Presbyter bogowit gedoopt. Ten doop hield hem, naar het gebruik der Oostersche kerk, een Boheemsche Magnaat (dobieslaw persztijn) die met dombrowka overgekomen was. Het voorbeeld des | |
[pagina 662]
| |
Hertogs volgden vele zijner aanzienlijkste hovelingen, en te gelijker tijd werd door het gansche Hertogdom bekend gemaakt, dat voor iedereen en allen te zamen de tijd gekomen was, om de afgoden te verlaten en zich tot den waren God, door de Christenen beleden, te bekeeren. De Christenen verlieten, naar de jaarboekschrijvers aanmerken, hunne afgezonderde woonsteden, verschenen, van de gelegenheid gebruik makende, onder het volk en predikten hetzelve het Evangelie. - Wel werd veel, maar niet alles bewerkt. Het ruwe volk, van kind af gewoon aan de heidensche gebruiken, die, schoon belagchelijk, toch het gevoel der menigte streelden, was niet in staat zoo dadelijk zijne afgoden met het teeken des kruises te verwisselen; en de heidensche priesters en goochelaars, die van het bijgeloof des volks leefden, gebruikten hunner zijds alle mogelijke middelen, om hetzelve in de duisternis des Heidendoms te houden. Men was dus genoodzaakt, op sommigen niet slechts door leer, maar ook door gestrengheid te werken; en mieczijslaw was te eer genegen, met zijne magt tusschenbeiden te komen, omdat hij de belofte der Christenen, die hem bewogen hadden het Christendom aan te nemen, in vervulling zag gaan. Door het gansche Hertogdom werd een bevel afgekondigd, hetwelk, na voorafgegane verklaring van de waarde en Goddelijkheid des nieuw aangenomen geloofs, op doodstraf gebood, dat ieder, die nog niet gedoopt was, vóór of op den 7 Maart zich zou laten doopen. Dit bevel werd streng volvoerd: de overgeblevene tempels werden gesloopt, de afgodsbeelden in het vuur of water geworpen, de heilige bosschen neêrgehakt, de vergode slangen doodgeslagen, en dit alles werd, zonder één' droppel bloeds, hetzij van de zijde des volks, voor zijn vroeger heiligdom, hetzij van den kant des Hertogs, wegens ongehoorzaamheid, te storten, ten uitvoer gebragt. Ziedaar een nieuw bewijs, dat het Poolsche volk op de aanneming van het Christendom voorbereid was, en dat dit geloof in al de Slavonische landen vreedzaam had mogen wortelen, ware het niet zelf, onder den invloed der Westersche politiek, van aard veranderd. | |
[pagina 663]
| |
Aldus werd Polen tot het Christendom bekeerd. Oostersche arbeiders hebben niet alleen het eerste zaad des geloofs uitgestrooid en doen opschieten, maar ook de eerste vruchten verzameld en op de tafel des Heeren gebragt. De Hertog zelf, benevens zijn gansche hofgezin, werd door eenen Boheemschen Presbyter gedoopt, en zijn doopgetuige was een Oostersch Christen. Hieruit blijkt, dat ontwijfelbaar in de eerste Poolsche kerken de Godsdienst in de landtaal, die destijds bijna geheel met de spraak der Methodiaansche Bijbelvertaling overeenstemde, gehouden werd. Desgelijks werd het Avondmaal niet onder de ééne gedaante des broods, zoo als in de Roomsche kerk tot hiertoe geschiedt, maar onder beide gedaanten uitgedeeld. - Bij gevolg bleef nu slechts over, de gemeenschap der nieuwgeboren Poolsche kerk met hare moeder, de Oostersche kerk, te bevestigen, haar een aantal goede en wijze wachters te geven, haar door eene bepaalde en geregelde kerkelijke wetgeving te omheinen, en in eene gepaste hierarchie-betrekking tot den Patriarch van Konstantinopel te brengen. En zeker was zij voortgegaan, zoo als de kerk van Rusland, zich te bevestigen en vruchtbaarder te worden; doch de toenmalige ongelukkige tijdsomstandigheden lieten daarvan niets tot stand komen. De Boheemsche kerk, die bij de wedergeboorte van Polen als werktuig gediend had, had reeds daarom, zoo wel als om hare nabuurschap, harer zusterkerk deze gewigtige dienst kunnen bewijzen, maar zij zelve was destijds niet in het bezit eener bepaalde ordening, had zelfs geen' Bisschop en stond reeds bloot aan den invloed van het Westen. Niet beter was de toestand der Moravische kerk. Wel had zij, in weerwil der lagen van den Salzburgschen Aartsbisschop, die slechts op den dood van methodius wachtte, om zich zijn kerspel toe te eigenen, haar onafhankelijk bestaan nog een' geruimen tijd weten te verlengen; maar de opvolgers van methodius hadden noch zijnen geest noch zijne kracht, en in plaats van hun vroeger regt op Polen te doen gelden, waren zij zelve naauwelijks in staat de aanspraken der Duitsche Bisschoppen af te wijzen. Rusland daar- | |
[pagina 664]
| |
entegen was, omtrent den tijd der bekeering van mieczijslaw, zelf nog niet geheel tot het Christendom bekeerd, en kon later, toen het eene voldoende Hierarchie verkregen had, in het kerkelijke niet op Polen werken, vooral omdat het in staatkundigen twist met hetzelve was geraakt. Alzoo bleef Konstantinopel alleen over, wie het wel voornamelijk voegde, de jeugdige Poolsche kerk onder hare bescherming te nemen. Maar de gedurige gewelddadige verwisseling der Patriarchen, de zwakheid der Keizers en het gebrek aan middelen stelden Byzantië in de onmogelijkheid, zulke aangelegenheden in verwijderde oorden te behartigen. Daarenboven verhinderden de Magijaren, welke Hongarije en Bulgarië hadden ingenomen, veel meer nog dan de Balkans, de Grieken, deel in het lot van Polen te nemen; de Grieken konden zelfs niet weten, wat in Polen voorviel. Zoo werd de jonge kerk van Polen, reeds bij hare geboorte, van allen steun uit het Oosten beroofd en aan zichzelve overgelaten. Anders handelde het Westen. Het stelsel van geestelijke opperheerschappij over de geheele wereld ontwikkelde zich, van Rome uitgaande, met snelheid, en verhief zich sedert het begin der negende eeuw zigtbaar tot zijn toppunt, door, van het eene einde van Europa tot het andere, alles tot de eenheid der vooronderstelde sleutelmagt van petrus te brengen. Terwijl in het Oosten de Patriarchenstoel, getroffen door de stormen, die rondom den troon der Keizers woedden, zich naauwelijks kon staande houden, zochten in het Westen zelfs Keizers en Koningen beschutting onder de driedubbele kroon des Roomschen Hoogepriesters. Op zijn bevel stormde alles, van het Hoofd des Rijks tot aan den minsten kruisridder, daarheen, waar zulks de nood of het belang der kerk vorderde. Legioenen van zendelingen, onder allerlei gedaante en allerlei naam, kwamen van het Italische Schiereiland, en de aangrenzende streken, en trokken bij hoopen naar het Noorden, tot in het binnenste der Slavonische landen, om voor zichzelven buit en voor Rome nieuwe geestelijke onderdanen te zoeken. De Keizers verzetteden zich niet | |
[pagina 665]
| |
alleen geenszins tegen deze Proselietenmakerij van Rome, maar lieten zich, veeleer, van het begin der negende eeuw af, zelve daartoe medeslepen: want nadat zij zich het zoogenaamde Jus Majestaticum circa Ecclesiastica toegeëigend hadden, was voor hen de bekeering van Heidensche volken en derzelver verovering een en hetzelfde, met dit hoogst belangrijk onderscheid, dat de eerste zonder veldslag en dus zonder verlies tot stand kwam. Met dit doel stichtte reeds karel de groote het aan de Zuidwestelijke Slavoniërs grenzende aartsbisdom van Salzburg. Otto de groote sloot zelfs met den Paus, ten aanzien der bekeering van Slavonische volken, een godsdienstigstaatkundig Concordaat; ten gevolge waarvan voor de Noordsche Slavoniërs een bijzonder Aartsbisdom te Maagdenburg werd opgerigt, waartoe, bij vorm van Vicariaat, het Bisdom van Posen behoorde, ja dat men eigenlijk voor Polen stichtte en een' Bisschop, jordan, aanvertrouwde, die het Slavonisch verstond en opzettelijk voor deze betrekking gekozen was. Omgeven door een toereikend aantal van zendelingen, zette jordan zich aan de grenzen van Polen neder, en wachtte op de eerste de beste gelegenheid, om van zijn kerspel, dat bij voorraad slechts in naam (in partibus infidelium) bestond, bezit te nemen. Hoe weinig mieczijslaw der Westersche kerk in den beginne genegen was, bewijst dit, dat in weerwil der beden en voorslagen van jordan en den Keizer zelven, de Bisschop van Posen niet in Polen werd toegelaten, schoon hier, gelijk wij boven zagen, eene menigte Christenen en waarschijnlijk een aanmerkelijk getal kerken voorhanden waren, en dat, in weerwil (des bestaans) van eenen bestemden Poolschen Bisschop, de Hertog en zijn volk den doop niet uit zijne, maar uit de handen eens Boheemschen Presbyters ontving. Maar met der tijd veranderden de omstandigheden ter gunste van het Westen. De jonge Poolsche kerk had tot hare inrigting eenen Bisschop noodig, en er was geen voorhanden noch uit Griekenland te verkrijgen. Jordan, die zich intusschen aan de grenzen ophield, zocht buiten twijfel deze omstandigheid tot zijn en der | |
[pagina 666]
| |
kerke voordeel aan te wenden. Van de andere zijde begon mieczijslaw, ten gevolge eens ongelukkigen oorlogs met een' der aangrenzende Duitsche Markgraven, den invloed des Keizers te gevoelen, en werd met betrekking tot Silezië bijna zijn Leenman, wien gewisselijk, als eene der eerste voorwaarden van vrede en bescherming, het aannemen van den Bisschop jordan, die voor den Keizer, wegens zijne oogmerken omtrent de Slavoniërs, van groot belang was, werd afgeperst. Zekerlijk werden daarbij geene beloften gespaard; buiten twijfel werd onder anderen ook de Koningskroon (het gewone lokaas van den toenmaligen tijd, waarmede Rome's staatkunde de Heidensche Vorsten ving) beloofd. Ten gevolge van al deze omstandigheden werd jordan, drie jaar na de bekeering der Polen tot het Christendom (en niet eerder), door mieczijslaw aangenomen; en in zijn' persoon verkreeg de Westersche geestelijkheid in Polen tamelijk vasten voet. De Boheemsche en Poolsche geestelijkheid bezat geene middelen, en zelfs geene bijzondere aanleiding, om zich tegen het toelaten van eenen Latijnschen Bisschop, die zich daarenboven in den beginne waarschijnlijk den Oosterschen kerkregel, dien zelfs Pausen destijds in de verschillende Slavonische landen nog duldden, niet ongenegen betoonde, te verzetten. De Poolsche kerk had behoefte aan eene volkomene hierarchie, om een eigen bestuur en eigene priesters te hebben. Doch, schoon ook, dadelijk nadat nu jordan in Polen was aangenomen, eenige geestelijken uit Rome en Maagdenburg gezonden werden, met bevel om ten voordeele der Westersche kerk en haren ritus te werken, zoo mogt toch de komst van nieuwe geestelijken aanvankelijk geene groote verandering voortbrengen, schoon zij al de aanzienlijkste ambten bekleedden. Want hoewel men, voor deze zending, der Slavonische taal kundige mannen te Rome en Maagdenburg opspoorde, men kon van dezelve geen genoegzaam aantal vinden. Bij gevolg moesten de Latijnsche zendelingen, uit nood, de Boheemsche en Poolsche geestelijken behouden; want zonder dezelve waren zij niet eenmaal in staat geweest, zich met het volk te onderhouden | |
[pagina 667]
| |
of van hetzelve te doen verstaan; zoodat er bij aanhoudendheid nog uit Boheme en Moravië aankwamen en zelfs ontboden werden. Dit alles hield den Oosterschen kerkregel in kracht en liet jordan en zijne helpers niet toe, opentlijk tegen denzelven op te treden, inzonderheid bij het leven van dombrowka, die, van kindschheid af, aan de Oostersche gebruiken gewoon, en van de achting hares gemaals verzekerd, buiten tegenspraak geene dwangmiddelen tot dit einde zou geduld hebben. Maar met den dood dezer vorstendochter moest er wel groote verandering ten beste der Westerlingen voorvallen, vooral nadat mieczijslaw met eene non van het aangrenzende Latijnsche klooster een tweede huwelijk had aangegaan. Het Hertoglijke hof begon van nu aan van Roomsche geestelijken te wemelen, die, nadat zij aan het hof vasten voet verkregen hadden, hunne Proselietenmakerij gemakkelijk over het gansche Rijk konden uitstrekken. Jordan's opvolger (984) unger kon reeds veel stouter te werk gaan, schoon ook hij datgene, wat de Oostersche kerk vooral met de behoeften der natie en den volksgeest verwant maakte, bijzonder de verrigting der Godsdienst in de landtaal, nog niet waagde aan te tasten. Na verloop van eenige jaren, tegen het einde van mieczijslaw's leven, wist men hem over te halen om te besluiten gezanten naar Rome te zenden, met de belofte van zich aan hare opperheerschappij te willen onderwerpen, indien de Paus zich gereed verklaarde om hem daarvoor de koninklijke kroon te schenken. Maar, schoon niemand anders dan de Roomsche geestelijkheid, die hem omgaf, den Hertog zulk eenen raad heeft kunnen geven, en zijn voorstel ten volle met de politiek van Rome instemde, bleef toch het gevolg verre beneden de verwachting. De Paus, die om dezen tijd den koningstitel aan den Hertog der Hungaren verleend had, weigerde mieczijslaw zijne bede, volgens sommigen wegens de goddeloosheid en onzedelijkheid van het Poolsche volk, volgens anderen, wijl hij den dood van mieczijslaw, die kort daarop volgde, had vernomen. Doch wanneer wij ons herinneren, dat een dergelijk wei- | |
[pagina 668]
| |
gerend antwoord ook mieczijslaw's opvolger daarna te beurt viel, zoo zullen wij ons met geene dezer verklaringen tevreden stellen. Integendeel schijnt Rome's staatkunde den Polen hare gunsten, schoon zij haar niets kostten, daarom zoo hoog te hebben aangerekend, wijl zij haren kerkregel in Polen nog niet algemeen gevestigd zag, en zij in het vervolg, door derzelver verleening, veel meer hoopte te winnen. En inderdaad dit was de beteekenis der plegtige belofte van den Paus, dat de Poolsche Hertogen de kroon zouden erlangen, zoodra zich Polen geheel tot het Christendom bekeerd, of in de taal der toenmalige Roomsche diplomatie, zoodra het, in plaats van den Oosterschen, den Westerschen kerkregel zou ingevoerd hebben, hetgeen de dood mieczijslaw verhinderde te bewerken. Doch, dit weinig benijdenswaardig lot viel zijnen opvolger ten deel. Tot aanvulling der berigten over den toestand der Poolsche kerke onder mieczijslaw moet nog worden aangemerkt, dat, volgens het berigt van dlugoss (longinus), de Paus, ten gevolge van het gezantschap van mieczijslaw, zijnen Kardinaal aegidius naar Polen had gezonden, en dat deze de Poolsche kerk in negen kerspels verdeeld, aan ieder derzelven grenzen, inkomsten en voorregten aangewezen en negen Bisschoppen aangesteld had. Maar schoon dlugoss de namen der Bisschoppen aanvoert, zoo is toch zijn geheele berigt niets meer, dan eene Patriottische uitvinding. AEgidius ging naar Polen, zoo als wij later zien zullen, maar eerst na verloop van honderd jaren. De namen, die dlugoss aanhaalt, behooren tot de helpers van jordan. Eenigen van hen waren werkelijk Bisschoppen, maar eerst later, toen onder mieczijslaw's opvolgers de Poolsche kerk eene volledige (Latijnsche) Hierarchie bekwam. Hun, die zich welligt zullen verwonderen, hoe Polen, gedurende den loop van 35 jaren, met éénen Bisschop kon tevreden zijn, willen wij herinnerd hebben, dat de twijfelachtige toestand, waarin zich de Poolsche kerk om dezen tijd bevond, dit wel toeliet. Die kerk zweefde gedurende dezen tijd tusschen den Oosterschen regel, van | |
[pagina 669]
| |
welken zij van ouds af belijdenis deed, en die, toen het gansche volk zich tot het Christendom bekeerde, nog de heerschende was, en den Roomschen, dien jordan en zijne medearbeiders naar Polen bragten, doch die nog geen' vasten voet verkregen had, noch in staat was, in grooteren omvang, zelfstandig naar zijne plannen en zijne rigting te werken. Aan dezen weifelenden toestand is het ook toe te schrijven, dat men gedurende dezen tijd geene inrigting tot vorming der jeugd, althans der geestelijken, heeft tot stand gebragt. Nadat mieczijslaw's opvolger zich voor altijd onder de banier van Rome geschaard zal hebben, zal de roeping der Benedictijners, die zich destijds door zucht voor de wetenschappen onderscheidden, een hunner eerste bemoeijingen zijn. Deze belangrijke gebeurtenis had echter zoo spoedig geene plaats, als men had mogen verwachten, wanneer men overweegt, hoe noodig het voor Polen was, de regeling der kerk door het aannemen eener onveranderlijke belijdenis en bepaalden ritus te bewerkstelligen. Boleslaw regeerde reeds bijna vijf jaar, en Rome's invloed kon niet meer bewerken, dan dat, na jordan's dood, Bisschop unger als zijn opvolger en als Hoofd des Poolschen clerus werd aangesteld. Unger, door de gehate Duitschers gezonden, werd daartoe, bij mangel aan een' orthodoxen Bisschop, meer geduld, dan als een vaderlandsche herder erkend. In het verloop van dezen tijd merken wij geene verordeningen op, welke de nadering tot Rome en hare godsdienstige meeningen ten doel hebben, hetzij van den kant van boleslaw, die buiten tegenspraak slechts krijgsroem te verwerven en Polen's vroegee provinciën, die onder zijns vaders regering verloren gegaan waren, weêr te gewinnen zocht, noch ook van den kant van Polen's Latijnsche geestelijkheid, die veel te zwak en te weinig nationaal was, om iets van belang tegen de bestaande orde van zaken te ondernemen. De Pausen zelve, afgeschrikt door het voorbeeld van Boheme, waar de proef, om den Oosterschen kerkregel te verdringen, eenen vreeselijken volksopstand te weeg bragt, wachtten rustig op | |
[pagina 670]
| |
gunstiger omstandigheden, om Polen aan hunne opperheerschappij te kunnen onderwerpen. Doch de staatkunde der Duitschers bleef waken; want hoe gevaarlijker voor hen de dapperheid en de overwinningen van den Poolschen Monarch waren, wiens roem het gansche Noorden vervulde, des te dringender was hun belang, hem met het net huns godsdienstig-staatkundigen stelsels te omwoelen. En daar de Keizers geene middelen bezaten, om tot dit oogmerk regtstreeks, met de wapenen, in Polen te werken, gelijk zij met minder sterke Slavonische volken te doen gewoon waren, zoo lieten zij niet na, alle mogelijke zijdelingsche middelen, daartoe maar eenigzins strekkende, in het werk te stellen. Een dezer middelen werkte boven alle verwachting, en bereidde, in menig opzigt, Polen's, of, beter gezegd, zijns Hertogs overgang van het Oosten tot het Westen, voor. Dit middel bestond in de zendelingreizen van den Praagschen Bisschop albert naar Polen, die wij ons genoopt vinden, om derzelver zonderlingheid, omstandig te verhalen. Albert (of adelbert), een kweekeling der Duitsche Propaganda voor de Slavoniërs, werd van der jeugd aan vlijtig onderwezen in alles, wat noodig scheen, om onder de Slavoniërs voor Rome te werken. Nadat hij voortreffelijke hoedanigheden en een' ongewonen ijver om overeenkomstig zijne bestemming te werken, had aan den dag gelegd, werd hij tot Bisschop van Praag aangesteld, om daar den Oosterschen ritus te verdringen, en aan den Latijnschen ingang te verschaffen. Uit achting voor zijn talent en zijnen ijver werd hem bevolen, in denzelfden zin ook in Hongarije te werken. Hier overtrof het gevolg binnen kort alle verwachting; want de Hertog van Hongarije had de zwakheid, voor de aangeboden (konings-) kroon, de zelfstandigheid zijner kerk prijs te geven; en het volk, door de Magijaren geslagen, had zijn nationaal karakter verloren. Maar bij zich te huis, in Boheme, wachtte albert heel wat anders. Na verscheidene voorslagen en beden van de zijde des volks, om het bij zijne Godsdienst en ritus, die het van cyrillus en methodius ontvan- | |
[pagina 671]
| |
gen had, rustig te laten, vertoonde zich een hardnekkige tegenstand, die ten laatste met een' bloedigen opstand eindigde, waarin, bij albert's afwezigheid, zijne vier lijfelijke broeders het leven lieten. Te vergeefs wendde zich albert, ter volvoering van zijn voornemen, naar allen kant, om hulp te zoeken. Ten laatste kwam het zoo ver, dat hij de noodzakelijkheid inzag, om zijn ambt op te geven en Praag voor altijd te verlaten. Onder deze omstandigheden, terwijl de vlam der bekeeringszucht, die in albert's ziel blaakte, niet wist, waarheen zij zich zou keeren, gaf hem de Duitsche Keizer, die Polen en deszelfs jongen held gedurig in het oog hield, den raad, zich derwaarts te wenden. Deze raad werd gunstig opgenomen, omdat een deel des Poolschen volks, in Krakau en deszelfs omtrek, tot Boheme behoorde en bij gevolg een deel van albert's kerspel uitmaakte, en terwijl dus albert hieraan zijne ambtszorge wijdde, scheen hij onder zijne kudde te blijven, en kon, in geval de omstandigheden veranderden, hopen met den tijd weder zijnen Bisschopszetel in te nemen. In Krakau werkte albert met ongehoorden voorspoed. De bloedige ondervinding, welke hij in Boheme had opgedaan, had hem in zoo verre gematigder gemaakt, dat hij ophield als openbare vijand van den Oosterschen kerkregel op te treden, zich vergenoegende met Rome's hoofdleer, de opperheerschappij van den Paus over de geheele kerk, en deszelfs onfeilbaarheid, zijnen toehoorders in te prenten. Albert, der Slavonische sprake magtig, bezat de gave des woords in hooge mate, muntte uit door zijne onbaatzuchtigheid en strengen, ingetogen levenswandel en vereenigde in zijn' persoon alle eigenschappen van een' volksleeraar. Het was hem niet genoeg, den volke in de kerken en aan andere heilige plaatsen te prediken; hij liet geene gelegenheid voorbijgaan om hetzelve toe te spreken; hij predikte op de markten, in bijzondere huizen en op weg, en terwijl hij zijn zendelingswerk van het eene einde van Polen tot het andere, van Krakau tot Gnezen voortzette, verkreeg hij het aanzien van een' heiligen man des volks, gelijk Polen | |
[pagina 672]
| |
onder zijne Latijnsche geestelijken er nog geenen had gehad. Toen hij voor boleslaw in deszelfs hoofdstad verscheen, nam hem deze als een' Heilige op, en deed hem den voorslag, ook de Lausits, die een deel van Polen uitmaakte, met zijne prediking te bezoeken. Maar albert verkoos liever, men zegt ten gevolge van een gezigt in den droom, zich tot de Pruisen te keeren. Doch hier vond hij niet, wat hij in Hongarije en Polen gevonden had, eenen door Oostersche zendelingen gereinigden akker, maar doornen en distelen des Heidendoms. Na een' kortstondigen kamp met de halstarrigheid der Pruisen, viel albert als het offer van zijnen ijver. Uit hoogachting, tot aandenken van den gevallene, kocht boleslaw zijn lijk van de Heidenen, en bragt het met eere ten grave, eerst te Trebizna, daarna in Gnezen. Albert, die tegen het einde zijns levens door zijne prediking een' belangrijken invloed op Polen verkregen had, verkreeg na zijnen dood een' nog veel meerderen. Binnen kort verspreidde zich het gerucht van de wonderen, die aan zijn graf plaats vonden: eene voor de Latijnsche geestelijkheid bijzonder gunstige omstandigheid; want, zich op de wonderen eens martelaars voor het Roomsche geloof beroepende, vermogt zij thans alles, wat haar tot de bereiking van haar oogmerk noodig mogt schijnen, den volke voor te dragen. De invloed der Latijnschen, die thans in kracht had toegenomen, bragt onder anderen boleslaw daartoe, dat hij, zonder op het weigerend antwoord, dat zijn vader te Rome ontvangen had, acht te geven, desgelijks gezanten naar den Paus zond en om de koningskroon liet aanhouden. Het verkrijgen derzelve ware boleslaw in deze tijdsomstandigheden zeer voordeelig geweest, want het had zijne magt over geheel Polen, welke zijne broeders, die hij, zonder op de making zijns vaders acht te slaan, uit hunne landen verdreven had, hem betwistten, bevestigd en geheiligd. Des te meer moet het verwondering baren, dat Rome's Hoogepriester, in weerwil van het groote voordeel, dat zulks hem kon aanbrengen, den dapperen zoon, even als vroeger den zwakken | |
[pagina 673]
| |
vader, een weigerend antwoord gaf. Dit laat zich op geene andere wijze verklaren, dan dat de Paus, die in Polen, behalve den Duitschen Bisschop unger en eenige geestelijken, niets Westersch zag, niet besluiten kon, op goed geluk af eene kroon weg te schenken. Gewis was dit weigerend antwoord, schoon ons deszelfs geschiedkundige bijomstandigheden niet bekend zijn, op alle mogelijke wijze verzacht, en, even als voorheen, met de belofte gepaard, van, zoodra Polen geheel Christelijk, d.i. Latijnsch zou zijn, de kroon te zullen verleenen. Deze magtige lokspijs, Polen ten tweeden male in zoo sterke dosis toegediend, had bijna eene andere uitwerking gehad en de geheele zaak bedorven. De Duitsche Keizer, dien als nabuur de toestand van Polen beter bekend was, haastte zich den misslag des Pausen weêr goed te maken. Uit Rome teruggekeerd, werwaarts hij onder anderen gereisd was om met den Paus over de bekeering der Slavoniërs ruggespraak te houden, gaf otto III terstond zijnen wensch te kennen, om eene in zijne ziekte gedane belofte te vervullen, het graf van albert te bezoeken. Dergelijke bedevaarten waren destijds onder gekroonde hoofden niets ongewoons, en wij hebben geen' grond, zoo als sommigen doen, het vrome voornemen des keizerlijken Pelgrims te verdenken. Maar de geschiedenis heeft volle regt om te beweren, dat met dit voornemen staatkundige oogmerken verbonden waren, zoo als de gevolgen bewezen. Door boleslaw koninklijk ontvangen, ging otto, zoodra hij zijne Godsdienst aan het graf van albert verrigt had, terstond tot de politiek over. Weggesleept door het gevoel der dankbaarheid voor de hartelijke ontvangst, maar inderdaad na voorafgaande, bedachtzame overeenkomst, verklaarde otto aan zijne Duitsche leenslieden, die hem vergezelden, dat het voor eenen Vorst als boleslaw niet voegde, slechts Hertog van Polen en Leenman des Rijks te zijn, en dat hij hem, om zijne groote begaafdheden, zijne eigene kroon opzette, terwijl hij hem van nu af aan voor vriend des Rijks en Koning der Slavoniërs verklaarde, en hem tegelijk het regt gaf, zich alles te onderwerpen, wat | |
[pagina 674]
| |
hij in staat zou zijn van de Slavonische landen te vermeesteren. Hiermede ging insgelijks, naar het toenmalige kerkelijke civielregt, van den Keizer op den Koning van Polen het regt over om bisdommen te stichten. Voor al deze voorregten, die den Keizer op niets of zeer weinig te staan kwamen, beloofde Polen's Monarch, zoo wel in zaken des geloofs als der staatkunde, met den Keizer gemeene zaak te willen maken, en op elke mogelijke wijze het politiek-religieuse stelsel van het Westen tot alle Slavonische landen (volgens dlugoss ook tot Rusland) te zullen pogen uit te breiden. Alzoo had boleslaw de onvoorzigtigheid, Rome de gelofte van onderdanigheid, niet alleen voor zich en zijn volk, maar ook voor de geheele groote familie der Slavoniërs, te doen. Ten gevolge van dit nieuwe religieus-politieke verbond, werd de Poolsche kerk van de hierarchische afhankelijkheid van den Aartsbisschop van Maagdenburg ontslagen, en verkreeg een eigen opperhoofd, in den persoon des Aartsbisschops van Gnezen, tot welke waardigheid de broeder des overleden albert's, gaudentius, werd verheven. Aan dit aartsbisdom werden de twee, in de twee aanzienlijkste steden van Polen, Krakau en Breslau, nieuw opgerigte bisdommen, en later ook nog dat in Colberg voor de Pommeren opgerigte, onderworpen. Nadat boleslaw zich voor de Westersche kerk verklaard en in haren geest de hoogere Hierarchie en het bestaan der Poolsche kerk had ingerigt, deed hij tot bevestiging der nieuwe kerkorde alles, wat men van een' Monarch, die het nieuwelings omhelsde stelsel trouw aanhing, maar aan het Westersche Fanatismus (dat, gelijk wij beneden zien zullen, langen tijd op Polen's onwilligen grond geen' wortel wilde schieten) vreemd bleef, slechts kon verwachten. Terwijl nu boleslaw, op zulke wijze, ten voordeele der Roomsche kerk, in het hart van Polen werkte, zocht hij tevens, overeenkomstig zijne bij de krooning gegevene belofte, derzelver magt en aanzien buiten de grenzen van | |
[pagina 675]
| |
zijn rijk uit te breiden. Zoo grondde hij zelfs te Kiew, toen hij zich daar ophield, een Latijnsch bisdom. Gewis was het voor ons veel belangrijker, te weten, op welke wijze boleslaw, of, met zijn verlof, Polen's nieuwe geestelijkheid, ten opzigte van den Oosterschen ritus en de Slavonische Liturgie te werk ging, en hoe hij het met de invoering van den Latijnschen regel en de Roomsche Misse maakte. Maar de geestelijkheid van dien tijd vond er haar belang niet bij, het aandenken aan hare onzalige werkzaamheid te vereeuwigen. Alwat niet Roomsch is, weten zij als afgodisch en Heidensch te doen voorkomen; ja, zoo wij de woorden van een' hunner geloof wilden schenken, zouden wij moeten aannemen, dat Polen eerst door albert's prediking tot het Evangelie bekeerd was, schoon er duizend boven allen twijfel verhevene bewijzen zijn, dat de gansche Poolsche natie nog in de eerste jaren der regering van mieczijslaw den doop heeft ondergaan. Het lijdt geen' twijfel, dat de onbepaalde geestelijke opperheerschappij der Pausen over de gansche kerk in Polen officiëel als een geloofsdogma werd erkend. Deze erkentenis vormde trouwens destijds het wezen der Roomsche kerk, en welhaast deden zich in Polen de bittere vruchten van dit geloof zien. Desgelijks lijdt het geen' twijfel, dat men van dezen tijd af, zoo het niet reeds vroeger plaats greep, voor de plaatselijke geestelijkheid de tienden en voor den Paus den zoogenaamden St. Pieters-penning begon in te zamelen. Maar wat de Liturgie betreft, zoo is het van den eenen kant buiten tegenspraak, dat de nieuwe buitenlandsche geestelijkheid dezelve in de Latijnsche taal naar den Roomschen ritus verrigtte (het was niet anders mogelijk, daar het meerendeel derzelve met de Slavonische taal geheel onbekend was) doch, van den anderen kant, is het zeker, dat de meeste kerken, bijzonder op het land, Moravische, Boheemsche en inlandsche geestelijken hadden, die om dezelfde reden voortgingen de Liturgie in het Slavonisch te houden. Bij hunnen overgang van het Oostersche tot het Roomsche kerkgebruik, gaven de Slavoniërs | |
[pagina 676]
| |
niets zoo ongaarne op, als het verrigten der Liturgie in de moedertaal. Meer dan eenige andere natie bleven de Polen (in later tijd) Rome's geestelijk-staatkundige stelsel van opperheerschappij getrouw, schoon hetzelve nergens zulk een' verwoestenden invloed had, als in Polen. Het Christendom werd, in den vorm van het Roomsch Catholicismus, in plaats van het bezielende beginsel des maatschappelijken levens te zijn, dat alle krachten (elementen) van het nationaal bestaan vereenigt, tot een die krachten der maatschappij verdeelend beginsel. Bovenal heeft de Latijnsche taal, die voor altijd bezit van kerken en scholen had genomen, de landstaal en met haar de nationale vorming des volks onderdrukt; en tot de taal der kerk verheven, bragt zij nog veel meer nadeel aan, door de Godsdienst den volke vreemd te maken, en dezelve niet toe te laten, de natie met haren geest te doordringen en zich met dezelve op het naauwst te vereenigen, waarvoor de Slavonische volken zoo bijzonder geschikt waren. Het geloof aan eene dubbele oppermagt, eene uitlandsche hoogere, en eene inlandsche, wereldsche, lagere, bragt eene onheelbare staatkundige scheuring voort, die het maatschappelijk gebouw bij elke gelegenheid geweldig schudde en onder anderen daartoe bijdroeg, dat de heiligheid van het koninklijk gezag in de oogen der natie hare beduidenis verloor. De Poolsche geestelijkheid, even als haar Roomsche Opperhoofd, zocht niet slechts een godsdienstig-zedelijk, maar ook een staatkundig gewigt te verkrijgen, en bragt aan hetzelve, nadat zij het verkregen had, haren godsdienstig-zedelijken invloed ten offer, waardoor de maatschappij in een staatkundig opzigt niets won en in het zedelijke onuitsprekelijk veel verloor.
N.S. |
|