| |
De sleutel en het hart.
(Vervolg en slot van bl. 601.)
Wij vingen ons onderzoek aan. Plotseling riep de jonge hubert darrell, zijnen vader bij zijnen rok trekkende: ‘Papa wat is dat voor een spook?’
Ik keerde mij om en zag ook eene gestalte. Het was een mager, bleek man, armoedig gekleed, die op den drempel stond. Hij sprak zachtkens bij zichzelven, en terwijl hij stil langs den muur sloop, blijkbaar zonder ons te zien, wierp hij gedurig angstige blikken achter zich. Eindelijk bleef hij in eenen hoek van de kamer staan en keek opmerkzamer rond: ‘Verder! Verder!’ mompelde hij. ‘Daar! Daar! Geen stap nader! Laat mij op adem komen!’
Eene doodelijke stilte volgde. ‘Mijn goede man,’ met deze woorden brak ik haar af, ‘er schijnt iets in dit vertrek te zijn, dat u zeer treft.’
‘O, het is een donker, een hatelijk vertrek,’ antwoordde hij dof, ‘en zwarte, vreeselijke dingen zijn hier geschied!’
‘Geene,’ hernam ik op geruststellenden toon, ‘geene sedert kort, geene, die gij u herinneren kunt.’
‘Neen, neen, niet vóór korten tijd. Ik zou het mij wel herinneren, maar er zijn lange, donkere gapingen in mijn geheugen - maar ook lichte punten, helderbrandend, zengend als vuur! Hoe krankzinnig ik ben, ik zou zonderlinge dingen kunnen verhalen, dingen, die ook u krankzinnig zouden kunnen maken, als gij ze hoordet! En hij volgt mij’ - hij wees naar het gedeelte van het vertrek, dat achter
| |
| |
hem was, - ‘hij spoort mij op, verlaat mij geen oogenblik, en verbiedt mij het te vertellen. Het eerste, wat ik elken morgen zie, is zijn bleek gezigt, dat zich tusschen de gordijnen van mijn bed dringt. Dikwijls voel ik zijne koude, zware hand des nachts op mijne borst. Dan zwerven wij dag aan dag zamen rond; ik kniel voor hem neder en smeek hem mij rust te gunnen, en dan fronselt hij het voorhoofd en komt nader en grijpt mij aan! Daar, daar gaat hij tusschen ons beiden door!’
Ik trad onwillekeurig terug. De krankzinnige zweeg en scheen te luisteren. Langzamerhand namen zijne trekken weder eene uitdrukking van schrik aan. Darrell en ik gaven elkander eenen wenk. ‘Hier is meer, dan gewone krankzinnigheid,’ fluisterde hij mij in.
De waanzinnige begon weder: ‘Neen, neen, ik durf niet. Dick heeft gezworen mij te dooden, als ik het doe. Om Godswil terug! Uw koude adem gaat mij door merg en been. O God, welk een doodsangt!’ En met deze woorden sleepte de ongelukkige zich naar den meest verwijderden hoek van het vertrek en bukte daar neder. ‘Genade! Ik zal alles zeggen, al goten zij gesmolten lood in mijne keel! Alles! alles!’
Op dit oogenblik trad de ruwe knaap, die ons ingelaten had, het vertrek binnen. ‘Kom, bosky,’ riep hij den ongelukkige toe; ‘hebt gij weder uwen halsband weten los te maken? Wij zullen elkander nader spreken. Kom; men zoekt u.’
‘Halt, vriendje!’ viel kapitein darrell hem in de rede, ‘een woord met u. Wie is deze ongelukkige?’
‘Ja,’ antwoordde hij, ‘een ongelukkig schepsel is het, en hij heet bosky. Meer behoeft gij niet te weten. Maar ga met mij hier van daan; het is elders beter.’
‘Neen, neen,’ zeide de kapitein. ‘Wij hebben hier iets te doen en zijne verdere tegenwoordigheid noodig. Intusschen zult gij, bij bedaarder overleg, wel zoo goed zijn, ons mede te deelen, wat gij van hem weet. Wij hebben een ding, dat men eene gevangenis noemt, te Cambridge, een mooi verblijf, waar ook de stommen leeren spreken. Vergeet dat niet.’ En daarop nam de kapitein, met een onbehagelijk gezigt, een snuifje.
De man was blijkbaar door die toespeling getroffen, en nadat hij van het eene been op het andere was gaan staan,
| |
| |
en op allerlei wijzen beproefd had weg te sluipen, antwoordde hij eindelijk: ‘Nu ja, ik kan toch niets meer zeggen, dan wat ik weet, dat deze bosky bean, zoo heet hij, volslagen gek is. De menschen zeggen, dat hij gebeten is, maar de doctor beweert, dat het van het zuipen komt; en dat zal wel zoo wezen, want hij hoorde mede tot de vrienden van mijnheer, toen deze nog alle nachten zopen en tierden. Hij heeft sedert dien tijd altoos hier gewoond, en, daar hij krankzinnig is, sluit mijnheer hem op, opdat hij niemand tot last zij. Verder weet ik niets.’
‘Goed,’ hernam de kapitein. ‘Gij kunt gaan.’
‘Het is wel; maar mijnheer wil niet, dat hij met iemand spreekt.’
‘Gij kunt gaan. Politiedienaar, voer dien man weg.’
Dit geschiedde niet zonder tegenstand. Nu trad mijn vriend het bevende schepsel nader, dat gedurende dit geheele gesprek eenen onzigtbaren persoon scheen te zien, en beproefde, om door vriendelijke toespraak hem het verhaal te ontlokken, dat hem blijkbaar op het hart lag. Lang bleef dit vruchteloos; maar eindelijk, toen hij in den toon van den krankzinnige sprak, die altijd meende dat er nog iemand in het vertrek was, die ook wenschte dat alles ontdekt werd, kregen wij er zooveel uit, dat wij ons overtuigden, dat de zaak in naauw verband stond met het doel van ons onderzoek, en zoo bragten wij hem dan langzamerhand tot de bekentenis, dat hij zelf deel had aan den moord van den grijsaard, maar dat de daad zelve door diens neef richard wilderspin was gepleegd. Zooveel wij uit zijne woorden konden opmaken, waren zij door het venster geklommen, om het geld van den vermoorde te zoeken, en was de grijsaard, terwijl hij (bean) bezig was het deksel van eene kist te openen, ontwaakt, en had dick wilderspin bij de keel gegrepen. Eene worsteling tusschen beiden was daarmede geëindigd, dat dick een scheermes, dat op de tafel lag, had gegrepen en zijnen oom de keel had afgesneden. Toen zij wegvlugtten, hadden zij bij de tuindeur eenen man ontmoet, hem op den grond geworpen, en, zonder ontdekt te worden, hunne vlugt voortgezet, terwijl zij den nacht met hunne drinkgezellen hadden doorgebragt.
Deze bekentenis ontlokten wij hem. Doch het was blijkbaar, dat de met geene bewijzen gestaafde getuigenis van zulk eenen man voor eene Jury van zeer weinig gewigt zoude
| |
| |
zijn. Kapitein darrell zette daarom zijn onderzoek voort, en poogde, terwijl hij den getuige tot den tijd van den moord terugvoerde, nog de eene of andere snaar van zijn geheugen te doen weêrklinken. In antwoord op de zorgvuldig ingerigte vragen riep bean plotseling uit: ‘Ziet maar die bloedige hand en dien bloedigen hals, en wat vraagt gij naar bewijzen? Stil!’ voer hij voort, zijnen ingebeelden medgezel toefluisterende, ‘ja, ja, gij hebt gelijk, er waren nog andere stukken. Ik begroef ze in den grond, en had plan, als ik geld noodig had.... Maar ziet, hij beweegt zich, hij gaat voort; ik moet met hem mede; wij zijn onafscheidelijk. Hij weet waar zij liggen, al heb ik het vergeten; het was een diep, donker gat in den grond, als een graf, maar al was het ook zoo diep als de zee, hij zal ze vinden.’
Terwijl hij dit zeide, gaf hij ons eenen wenk, om hem te volgen, en, de trappen afgaande, voerde hij ons in eenen omheinden tuin. Ook deze voegde goed bij het verwaarloosde huis, was slechts ten halve bebouwd, en het overige bestond uit wilgestruiken en ander klein houtgewas. Toen wij in de digtste wildernis waren gekomen, bleef onze leidsman staan, sloeg de oogen op den grond, en keerde zich toen, met eene uitroeping van blijdschap, tot ons. ‘Ik zeide het u wel, dat hij ze vinden zou. Hij zou er ons door moerassen en bosschen heen gevoerd hebben. Dikwijls reeds heeft hij mij hier gebragt en bevolen te graven, maar ik durfde niet. Dick zou mij de armen afbranden, als ik het deed.’
Wij besloten het te beproeven en stelden twee arbeiders aan het werk. Toen zij tot op eene zekere diepte waren gekomen, begon bean plotseling met veel drift mede te werken, woelde den grond om, en wierp de aarde met woeste blijdschap buiten het gat.
‘Dieper, dieper!’ riep hij, en hoorde met zijnen dorren vinger in den grond; ‘nog dieper! Hij heeft mij beloofd mij te zullen verlaten, als dit gevonden is. O, de lange, verschrikkelijke jaren, die wij te zamen hebben doorgebragt, hij met zijn bleek ingevallen gezigt zoo digt bij het mijne! En nu gaan wij van elkander. Ik zal kunnen rondloopen, zonder dat hij mij volgt; kunnen spreken zonder dat hij mij hoort, en bidden, zonder dat hij mij bespot. Dieper, nog dieper! Ha, daar is het!’ En met deze woorden schoot hij vooruit als een jagthond op zijne prooi, huiverde terug, hief toen een klein kistje in de hoogte en zonk bewusteloos ne- | |
| |
der. Het kistje was spoedig geopend, en bevatte eenen door ouderdom gelen en morsigen halsdoek aan het eene einde afgescheurd, doch met de voorletters van den naam r. wilderspin nog duidelijk aan de punt gemerkt. Daarin was een scheermes gewikkeld, en het heft van een ander gebroken mes.
‘Meer, dan wij hopen konden!’ riep darrell uit. ‘Het stuk, dat men in den hand des vermoorden vond, is, meen ik, nog voorhanden. Zoo beide stukken aan elkander passen, dan zal er geen schakel in de keten ontbreken. Wij moeten den vos in zijn hol vangen.’
Toen zij bean bewusteloos wegdroegen, volgde ik, niet minder over dit bewijs van de kracht des gewetens getroffen, waarvan wij getuigen geweest waren, dan over de merkwaardige bevestiging van elliot's voorgevoel. De kapitein was te ingespannen, om tijd tot verbazing te hebben.
Nadat wij een kwartier uurs bezig waren geweest, om de kist, waaraan nog sporen van geweld zigtbaar waren, in het slaapvertrek te onderzoeken, werd onze opmerkzaamheid door eene uitroeping aan hubert op een ander punt gevestigd. De knaap, door kinderlijke nieuwsgierigheid gedreven, was op eenen stoel geklommen om het beeldhouwwerk aan den schoorsteen te bezien, en had aan het uitstekende hout getrokken. Op eens riep hij: ‘Papa, daar gaat een stuk hout los.’
‘Kom daar af, jongen,’ knorde de vader, ‘en neem u in acht.’
‘Maar, Papa, daar is een klein gaatje.’
Wij wendden ons nu naar den schoorsteen, die zeer breed en met sierlijk snijwerk was voorzien. Het bovenste gedeelte bestond uit vijf afdeelingen, van welke er drie borstbeelden vertoonden, waartusschen voorstellingen der trouw en der geregtigheid waren uitgehouwen. Van de drie borstbeelden waren de beide buitenste mannenbeelden, het middelste dat eener vrouw. Dit laatste hield de handen boven het hoofd en had daarin een wapenschild, dat nu was afgebroken. Daarachter zag men een klein sleutelgat als van een horologie. Ik nam het afgebroken stuk den knaap uit de hand. Het had den vorm van een hart.
Het raadsel was opgelost, de beteekenis gevonden van het geschenk des stervenden, van zijne laatste woorden! Toen ik den kleinen gouden sleutel, dien ik altijd aan mijn horologie had gedragen, in het sleutelgat stak en omdraaide,
| |
| |
sprong de geheele zware, wormstekige eikenhouten massa als op onzigtbare scharnieren terug, en vertoonde zich eene menigte van vakken, laadjes en loketten. Eenige waren vol geld en banknoten; in andere lagen papieren, en in een van de meest verborgene laden lag een geschrift, hetwelk den laatsten wil van walter wilderspin behelsde, eenige weinige dagen vóór zijnen dood geschreven. Daarin verklaarde hij alle vroegere beschikkingen, die hij uit vrees voor zijnen neef had moeten opstellen, voor nietig. Hij vermaakte hem duizend pond, en aan zijne dochter zijn geheele vermogen.
Het berigt, dat richard wilderspin de moordenaar van zijnen oom was, verspreidde zich als een loopend vuur door het geheele dorp, waar hij buitendien niet bemind was. Toen hij dus derwaarts terugkeerde, werd hij door de woedende menigte van zijn paard gesleurd en niet zonder moeite bevrijd, om hem aan het geregt over te leveren. Op den morgen, dat hij zou worden teregtgesteld, was reeds eene verbazende menigte menschen verzameld, toen op eenmaal de tijding kwam, dat hij uit zijne gevangenis was ontvloden. Toen men in zijnen kerker trad, vond men enkel een blad papier, met de woorden daarop, dat hij, dick wilderspin, niet geboren was om te hangen. Zijne ontvlugting zelve was zeer schrander overlegd en volvoerd.
Op de bijkomende getuigenis van bean, die ons bezoek in Washmere niet lang overleefde, werd elliot vrijgesproken. Nu was er geen hinderpaal meer tegen george's huwelijk; maar tot mijne groote verwondering bleef zijn vader bij het voornemen, om naar Amerika terug te keeren, en eerst in den nacht vóór zijne afreize vernam ik de oorzaak. Een idée fixe had zich van den rampspoedige meester gemaakt. ‘Raak mij niet aan!’ zeide hij, toen ik hem mijne hand bij het afscheid toereikte. ‘Gij ziet eenen moordenaar voor u, schoon ook niet door de daad, dan toch wat den wil aangaat. Dick wilderspin kwam mij vóór. Een uur later, en mijn mes ware bloedig geverwd, in plaats van het zijne. Vaarwel! Misschien kan lijden en kommer mijne misdaad boeten - maar in Engeland kan ik niet blijven.’
|
|