Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1844
(1844)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 634]
| |
Napels in het jaar 1843.5. Het leven op straat.(Vervolg van bl. 596.)
Na Londen en Parijs is Napels de volkrijkste stad van Europa. Men telt in dezelve bij de 500,000 inwoners, en dezen maken een gedruisch, alsof er twee millioenen waren. Keert men van een watertogtje terug, zoo hoort men reeds op een half uur afstands van den oever dit geraas, hetwelk naar het gerommel gelijkt, dat de uitbarsting van eenen vuurberg voorafgaat. Aanschouwt men, uit het Karthuizer klooster van San Martino, het panorama van Napels beneden zich, zoo meent men eene stad in oproer te zien, zoo driftig rennen de menschen op straten en op pleinen door elkander. De eenige min of meer stille plek is de tuin der Villa Reale aan den zeeoever. Treedt men van daar de Toledo-straat in, zoo ziet men aan alle kanten menschen met open mond en galopperende paarden. Het volk loopt alsof het bezeten was, om een glas ijs te gaan drinken, eene courant of een vreemdenblad te lezen, een komediebiljet in te zien, of om eene terne in de loterij te zetten, die eerst over drie dagen trekt. Het is alsof allen steeds de spreuk indachtig waren: het leven is kort en de tijd is kostbaar! De huurkoetsiers staan zelden stil op de pleinen; meestal rijden zij rond, om passagiers te zoeken. De gevonden passagier springt in het rijtuig, alsof de vijand hem op de hielen zat, en de koetsier poogt hem zoo snel immer mogelijk op de vereischte plaats te brengen, om weder een' ander te kunnen opnemen. Zelfs de vrachtwagens rijden op een' sterken draf, alsof het stroo, dat zij in de stad brengen, een' mensch het leven moest redden. De Toledo-straat heeft geene paden voor voetgangers. Zoodra heeft niet de koetsier met den waarschuwingsroep: guarda! zijn geweten gered, zoo rijdt hij er frisch op los, dringt troepen van vijftien personen tegen de huizen, en rent de stoelen van menschen onderstboven, die de koelte genieten en van hunnen kant gaarne de halve straat zouden innemen. Hierbij gebeurt echter zelden een ongeluk. De koetsiers verstaan goed te mennen en het volk verstaat snel te ontwijken. Van allen maken het meeste geweld de lie- | |
[pagina 635]
| |
den, die iets te koop hebben. De aquajolo, tusschen zijne opgehoopte stapels citroenen heenglurende, vent met ontzettend geschreeuw zijn sneeuwwater en zijne limonade uit. De visscher, die den geheelen nacht door de aalgeer gehanteerd heeft, is over dag nog wakker genoeg, om zijne vangst uit volle keel rond te roepen. Een mijner vrienden kocht bij eenen uitdrager een' verroesten dolk. Toen hij den winkel uitkwam, trad een mensch op hem toe, en bood hem, met eenen vloed van woorden, alle mogelijke wapenen, helmen, pantsers, hellebaarden, zwaarden, aan. Vergeefs zeî hem de Franschman, dat hij niets verders noodig had; de ijverige koopman of makelaar liet zich in zijne aanbiedingen niet storen. Plotseling loopt hij vooruit, en vijftig schreden verder ziet hem de Franschman met het halve lijf uit een dakvenster leunen, op het hoofd een helm, de eene hand vol spiesen en de andere vol degens, waarmede hij klepperde en tevens met groot geschreeuw den vreemdeling uitnoodigde om te koopen, die zonder zich op te houden voortging. Maar het gedruisch en de beweging in de wijk, waar de Toledo-straat ligt en waar de aanzienlijken wonen, is nog eene beuzeling bij de drukte op de straten der Oudstad. De gemeene man, die hier woning en bedrijf heeft, is te gelijker tijd kooper en verbruiker. Hier omringt hem van alle kanten de verzoeking, om zich van de vier bajocchi te ontdoen, welke hij in zijn' broekzak heeft. Naast een visch hangen bretellen, nachtmutsen naast moesgroenten, schoenen naast vleesch. Aan de zijde van het straatriool dampt de straatkeuken en prikkelt den eetlust door haren geur. De koopman, die het op de bajocchi van den Lazzarone verzien heeft, maakt nog oneindig meer geraas, dan die de piasters van koks en maîtres d'hôtel in zijn' zak wil doen vlieten. De gaarkok vergenoegt zich hier niet met schreeuwen; hij hangt zijne stukken vleesch aan eene stang naar buiten op de straat, zoodat men er bijna met den neus tegen aan loopt. Menschen, die in bovenkamertjes onder het dak wonen, besparen zich de moeite van het af- en opklimmen, door in eene mand het geld voor de gekochte waren naar beneden te laten en dan den waar naar boven te halen. Vooraf gaat echter het loven en bieden, dat den koop tot stand moet brengen; en men kan denken met welk eene stem dit geschiedt, daar het straatgedruisch overschreeuwd moet wor- | |
[pagina 636]
| |
den. Een groot gedeelte van het gesnater, dat in het noorden binnen de muren der woningen smoort, werkt hier mede om het geraas op straat te vergrooten. Vrouwen zitten in een' kring voor de deuren bij elkander, maken elkander het haar op, of rijgen elkanders keurslijven. Dit zijn nog de ordelijkste van haren stand, want eene menigte meisjes kent het gebruik van den kam niet en even min het uitwendig gebruik van het water. Hier en daar vindt men onder deze morsige, havelooze wezens eene vijftienjarige schoonheid; maar over het algemeen is de Napolitaansche uit de armere klasse niet bekoorlijk. Haar voorhoofd is laag, hare wezenstrekken hard, haar vel bruin, hare leest gedrongen. Het fraaiste aan haar is het oog. Zachtmoedigheid is overigens hare zaak niet. Weleer plagt de regter van instructie, op de plaats toesnellende, waar een ongeluk gebeurd was, steeds te vragen: ‘Waar is de daderes?’ niet: ‘Waar is de dader?’ Die door het gedruisch der Oudstad verdoofd is, zoekt met welgevallen de stillere Chiaja en de lommerrijke lanen van de Villa Reale aan den zeekant. In de Villa Reale bewegen zich de kinderen der gegoeden en de elegante wereld. Des morgens verzamelen er zich de kindermeiden met hare breede heupen en hare met strikken en kwikken bezette lijfjes. Des avonds verschijnen de dames, en gedurende den zomertijd speelt er dan de militaire muzijk onder de boomen de beste stukken uit de meest geliefde opera's. Gaat men, nog verder dan de openbare wandelplaats, langs de zee, de kleine kerk van Piedigrotta onder den Posilippo voorbij, zoo komt men aan de woonplaats der visschers en schuitenvoerders. Hier ziet men bijna enkel antieke gezigten en athletische gestalten, die slechts uiterst nooddruftig gekleed zijn. Dit zijn de nakomelingen dier mannen, uit wier midden masaniello te voorschijn kwam, de zonen dergenen, die aan de zegevierende troepen der Fransche Republiek het hoofd boden, en welken het slechts aan wapenen en aan krijgsorde ontbrak, om ze terug te slaan. Hunne vrouwen zijn minder schoon dan zij, maar in den toestand van verbolgenheid nog meer te duchten. De grootste genieting dezer bijna in den natuurstaat levende menschen is, even als te Palermo, het luisteren naar dichterlijke voordragten. Het is de moeite waard, een paar uren vóór het avondgelui den molo op te wandelen, die tus- | |
[pagina 637]
| |
schen de haven en de reede in zee uitloopt. Daar vindt men om dezen tijd van den dag de Rinaldi, opsnijders van klassische verzen, die hunnen naam van tasso's held ontleenen, wijl zij wel inzonderheid de avonturen van dezen voordragen. Die genen onder hen, die het minst in de volksgunst deelen, hebben slechts kinderen, of ook wel eens niemand tot toehoorders. De meer geliefden zijn door talrijke kringen van vrouwen, tolbeambten, soldaten, matrozen en voornamelijk visschers omgeven. Een deel van dit auditorium zit op brokken steen; anderen liggen op de zijde, met het hoofd op de ellebogen gesteund en het oog oplettend op den Rinaldo gevestigd. De houding der visschers is daarbij schilderachtig schoon, gelijk over het algemeen hun gelaat en hun geheele ligchaam zulks is. Natuurlijk draagt de Rinaldo niet elken dag de geschiedenis van zijnen naamgenoot voor; maar steeds heeft hij ongelukkige of zegevierende helden, tooverij, liefde, stoute en grootmoedige daden ten onderwerp. Bij deze voordragten schemert menigmaal eene gedachte van zedekunde door. De deugdzame kan sterven, maar zijn loon wacht hem in den hemel. Misdaad en ondeugd moeten reeds hier haar loon vinden. Een Rinaldo, die slechtheid in een gunstig daglicht zou willen voorstellen, zou van zijne aandachtige toehoorders gansch geene gunstige ontvangst te wachten hebben. Deze gelijken naar een' kring goede kinderen. Zij hooren dezelfde geschiedenis voor de tiende maal met hetzelfde genoegen als de eerste. Ariosto's razende Roeland, en meer nog het 16de gezang van het verlost Jeruzalem, wordt voor hen nooit oud. Met innigen lust volgen zij den held in de betooverde tuinen van armida; men kan het ieder hunner aanzien, hoe gewillig hij zich door zulke aanlokselen zou laten wegslepen. En toch, wanneer ubaldo verschijnt, wordt zijne aanspraak vol verwijtingen met geestdrift opgenomen; en wanneer onmiddellijk te voren de declamateur plotseling ophoudt en verklaart, dat hij den ridder in zijne banden verstrikt zal laten liggen, wanneer voor hem geen losgeld betaald wordt, dan tast ieder in den zak en draagt zijn bajoc bij tot verbreking van den tooverband en tot verlossing van het heilige land. | |
6. Gezang. Hazardspel.De Italiaan heeft twee heerschende neigingen, te weten voor de muzijk en voor het hazardspel. Zonder gezang zou | |
[pagina 638]
| |
de Napolitaan even min kunnen leven als de visch zonder water. De geringste boer zingt met smaak. Wanneer eenig grootsch natuurtooneel eene poëtische snaar in hem aanroert, zoo uit zich zijn gevoel terstond in eene muzikale gedachte. De Napolitaan, die van een landelijk feest terugkeert, openbaart zijne voldoening over het genot, dat het hem verschaft heeft, door woorden en wijs van een lied te improviseren, hetwelk, bijaldien het goedkeuring vindt, des anderendaags in aller monden is. In den zomer van het jaar 1843 zong geheel Italië een liedje, welks maker niet met gewisheid genoemd wordt. Sommigen schrijven het aan den broeder van den opera-dichter cammerano toe; anderen hebben mij verzekerd, dat het van eenen galeislaaf te Castellamare afkomstig is. De tekst is in den Napolitaanschen tongval en half boertig half sentimenteel. Het refrain luidt: Te voglio ben assaie, e tu non piensi a me. (Hoe gaarn zou ik u hebben, en gij denkt niet aan mij.) Waar men ging of stond hoorde men dit liedje. Des morgens zong de dienstmaagd het bij haar werk en dikwijls met eene schoone contraältstem. De roeijers, die ons naar Capri bragten, hadden het als terzet ingerigt en onderhielden ons daarmede bij de overvaart. De visschers, de oesterverkoopers en de kindermeisjes in de Villa Reale zongen het evenzeer. Het klonk van het klavier op de eerste en van de guitar op de vierde verdieping. Uit de nabijheid en uit de verte hoorde men dezelfde wijs. Opende men 's avonds het venster, zoo hoorde men, hoe de schildwacht op het kasteel del Uovo zich den tijd daarmede kortte. De minder zanglustige noordlander zelf werd door den algemeenen zwijmel weggesleept. Wij neurieden het liedje, terwijl wij in ons rijtuig stapten; de koetsier hief het aan op den bok, en de guaglione, die achterop klom, accompagneerde hem als derde stem. Zag men een paar schoone oogen, zoo zeî men binnensmonds: te voglio ben assaie, en bedacht men, dat men der schoone onverschillig moest zijn, zoo zuchtte men: e tu non piensi a me. Deze volksliederen zijn als de wilde bloemen in veld en woud. Op menig oogenblik doen zij de ziel meer aan, dan tasso's prachtige tulpen of petrarca's geurige rozen. De laatsten zijn onvergankelijk; de eersten hebben slechts eenen korten bloeitijd, waarin zij, als de lust van het oogenblik, genoten willen zijn, want in weinig weken zijn zij vergeten, | |
[pagina 639]
| |
en andere ontspruiten in derzelver plaats. Derzelver dichters kunnen geene geestdrift putten uit de verwachting van roem of voordeel, want zij blijven onbekend. Niets anders drijft hen dan hunne poëtische ingeving. Doch niet alleen in volksliederen geven de Italianen blijken van hunnen smaak voor muzijk. Gemeene lieden, die in hun geheele leven den San Carlo-schouwburg niet bezocht hebben, kennen de aria's uit de opera van den dag. De werkman zingt de romance van Linda, en slaat daarbij de maat met zijnen hamer of zijn houweel, zonder de door Donna tadolini daarin aangebragte ornamenten te vergeten. In de Toledo-straat dringt uit het venstertje eener keuken, tevens met den maccaroni-geur, de klank eener aria uit de Slaapwandelaarster of uit Lucia. De waschvrouwen aan de Vomero-bron dragen zeer aardig het bell' alma inamorata en het voorafgaande recitatief voor, daarbij middelerwijl het vuile linnen van buitenlanders inzeepende, die geen muzikaal gehoor hebben en toch de Napolitanen voor barbaren schelden. Een Napolitaan, met wien ik drie geheele dagen op den voet van vertrouwde vriendschap geleefd en wiens naam ik vergeten heb, noodigde mij, om bij hem een risotto te komen eten. In plaats van een eenvoudige Milanesche rijstenbrij, waarop ik rekening gemaakt had, vond ik een welingerigt diner. Het gezelschap bestond uit drie aangename jonge lieden, met welke ik dien middag vriendschap sloot en die ik sedert niet weder gezien heb, en uit de vrouw des huizes, eene lieftallige Palermitaansche, levendig als kwikzilver, ofschoon in den laatsten tijd harer zwangerschap. Het maal was vrolijk. Bij hetzelve parelde heerlijke wijn uit Sicilië. Onder het dessert werd gezongen. Alle gasten hadden eene goede stem, behalve den Signor Francese. Ieder droeg een lied uit zijn land voor, de een een Piemonteesch, de ander een Florentijnsch, de derde een Napolitaansch. Toen de beurt aan de padrona della casa kwam, verklaarde zij, een stuk van haren landsman bellini te willen zingen. Zij trad in het midden van het vertrek, nam de houding eener prima donna aan, en begon een recitatief uit Norma. Zij zong en speelde zeer aardig een uur lang en geraakte gedurig meer in vuur. Toen zij aan het tooneel onder den Druïdenboom kwam, greep zij mij bij de hand en trok mij op haar theater, waar ik, zoo goed ik kon, voor boom | |
[pagina 640]
| |
moest spelen. Toen zij echter haar gezang aan mij rigtte, voor mij gesticuleerde en zich voor mij nederwierp, was zij zoo betooverend, dat ik mijne boomrol vergat, mij bukte, haar bij het hoofd nam en kuste. Zij lachte hartelijk en riep: l'albero si muove (de boom beweegt zich.) Daarmede nam de opera een einde. Het geïmproviseerde laatste tooneel maakte het mij tevens duidelijk, wat aan de Italiaansche vrouwen hare eigenaardige aanlokkelijkheid geeft. Het is hare onbewuste, ongekunstelde, goedhartige wijze van zijn; terwijl men daarentegen in Frankrijk op elk schoon gezigt leest: ‘Ik ben schoon; ik weet het, en mijne schoonheid dient mij tot voldoening mijner eigenliefde.’ Jammer is het, dat, nevens het vrolijk spel van de Muze des gezangs, het dwaze hazardspel zulk een vermogen op den ligt prikkelbaren Italiaan uitoefent, en vooral op den Napolitaan, in wiens ziel de Italiaansche hartstogten tot den hoogsten trap gedreven zijn. Onder vier winkels is zeker ten minste ééne een lottobureau. Eene bevolking zonder brood en zonder hemden, die van den eenen dag tot den anderen van een paar penningen leeft, draagt jaarlijks twee millioenen gulden in het Danaïdenvat! Op den dag vóór de trekking hebben zes menschen, die in elk bureau zitten, naauwelijks handen genoeg om lotbriefjes af te geven. De winkel is dan met prachtige bloemfestonnen versierd. Menigmaal ziet men in den achtergrond der speelspelonk een met bloemen bekranst chassinet met drie nommers, en daaronder de woorden: ecco la vera sorte! Het loterijbestuur is zoo onbaatzuchtig van vooruit de uitkomst der trekking aan te kondigen. Wie zou dan nog aan zijn geluk durven twijfelen? Men moest in het geheel geen geld in den zak hebben, om zich van inzetten te kunnen onthouden; maar ongelukkig bezit men niet altijd twee carlinen; anders was men aanstaanden Zaturdag onmisbaar een schatrijk man. Met hulp van het droomboek (libro della smorfia) kan men niet alleen in droomen, maar in alles, wat maar de geest waarneemt, een speelorakel vinden. Dit boek is eene lange lijst van naamwoorden, elk van welke door een cijfer overgezet is. Men ziet bij voorbeeld plotseling eenen aap, of men droomt er van, of men hoort er van spreken. Nu zoekt men in de smorfia het woord scimmia, vindt daarbij misschien de cijferletter 7, en zet vol vertrouwen op No. 7. Daags na een' brand worden de lottokramen letterlijk bele- | |
[pagina 641]
| |
gerd. Alles wil op het nommer spelen, dat met het woord incendio overeenstemt. In zulk een geval beperken directeuren het bedrag en het getal der inzetten, omdat, wanneer bij toeval het sterkbezette nommer inderdaad uitkwam, de loterij zware verliezen zou kunnen lijden. Zelfs in de Roomsche staten zijn des Zondags de lottokramen geopend, terwijl alle andere winkels gesloten zijn. Die tot op den middag slaapt, vindt geen koffijhuis open, waar hij ontbijten kan, maar wel eene plaats, waar hij den prijs van zijn ontbijt op eene terne kan zetten. Koopt men een doosje met zwavelstokken, zoo vindt men op hetzelve, in plaats van eene aanwijzing omtrent het gebruik, de woorden: Strada sicura ad arrichirse è il lotto (een onfeilbare weg om rijk te worden is het lotto) en daaronder dan weder drie geluksnommers. Ook de voornamere lieden onthouden zich in geenen deele van het lottospel. Elk heeft het tooverboek in zijn bezit en mist niet het na te slaan, wanneer hij zich eenen droom herinnert. Ik heb eene schrandere, vernuftige dame gekend, die eerst voor tijdverdrijf in de smorfia bladerde, allengskens in drift geraakte, en eindelijk eenen bediende met een piaster naar den lotto-collecteur zond, om drie nommers te bezetten. Komt er in een fatsoenlijk gezelschap tijding, dat iemand den hals gebroken heeft, of doodgestoken is, zoo beklaagt men den ongelukkige opregtelijk, maar troost zich dan met te beproeven, of niet la vera sorte achter dit ongeval verborgen ligt. Elken Zaturdag middag, ten vijf ure, wordt het lotto met groote plegtigheid getrokken. Een geregtelijk persoon heeft het opzigt; een priester spreekt over den lottopot zijnen zegen, en een kind trekt de nommers. Geheel de stad is in angstige verwachting. De vergaderde menigte waagt naauwelijks adem te halen. Zij, die vastelijk vertrouwd hadden, dat zij winnen zouden, en zich bedrogen zien, heffen een jammerklagt aan, die het vreugdegeroep der gelukkigen overschreeuwt. Lastdragers schrijven zorgvuldig de nommers op, naarmate zij getrokken worden, en hebben zij het laatste op het papier, zoo rennen zij ijlings voort, geven op zekeren afstand de lijst aan reeds gereed staande kameraden over, die den loop voortzetten, en op deze wijs geraakt de mededeeling onbeschrijfelijk snel in handen der onderscheidene collecteurs. In weinige minuten | |
[pagina 642]
| |
is het gewigtige berigt tot in de afgelegenste deelen der hoofdstad verspreid. Een mijner vrienden nam, om de snelheid van dezen levenden telegraaf op de proef te stellen, bij het verschijnen van het laatste nommer eene huurkoets, en reed op vollen galop naar de Oudmarkt. Bij zijne aankomst vond hij de getrokkene nommers reeds voor de deur des collecteurs aangeslagen. | |
7. Schouwburgen.Men beweert van de Franschen, dat zij snel voor iets ingenomen zijn, maar het ook even snel weder vergeten. Met betrekking tot de tooneelspelen evenaart de zucht, welke de Franschen naar nieuwigheden doet haken, die der Napolitanen op verre na niet. De eersten vernalatigen na eenigen tijd hunnen afgod, doch zonder dien te verbreken, daarin gelijk aan zekere goedhartige galante vrouwen, die uit hare vroegere minnaars vrienden maken. Hunne schouwburgen komen gaarne op de oude stukken terug en bewaren voor dezelve eene plaats in het repertoire. Opera's, van welke de smaak zich al te zeer heeft afgewend, worden door het Conservatoire in bezit genomen en stuksgewijs opgevoerd, zoodat zij niet geheel en al verloren gaan. De Italiaansche operatooneelen hebben geen repertoire. De impressario doet voor den winter eene of twee der allernieuwste opera's van den componist, die in de mode is, bestuderen, en laat die dan het geheele saizoen door uitsluitend spelen. Een tijd lang schijnt het, alsof het publiek de muzijk daarvan niet zat kan worden. Iedereen wil ze zelf niet alleen hooren, maar ook zelf naspelen. De regementsmuzijk speelt ze als marschen, als concerten, als aubades en serenades voor hooge personaadjen. In gezelschappen worden zij gezongen, op de straat worden zij geneuried. Van de improvisatoren wordt gevorderd, dat zij er nieuwe verzen op zullen maken. Maar na eenige maanden verschijnt eene nieuwe opera, en de tot nog toe zoo hoog beroemde wordt in den afgrond der vergetelheid geworpen. Naar mozart mag men in Italië niet vragen; het publiek kent hem zelf niet bij naam. Het weet, dat er eens een man geleefd heeft, cimarosa geheeten, wiens stukken een tijd lang fortuin gemaakt hebben. Rossini zou, zonder zijn stabat mater, te Napels in denzelfden rang komen, waarin gluck te Parijs staat. Zegt men den Napolitanen, dat bij ons nog steeds Othello en de Barbier van Seville gegeven | |
[pagina 643]
| |
worden, zoo verbazen zij zich, hoe wij dit oude tuig nog kunnen aanhooren. Maanden lang, dag aan dag een en hetzelfde, tot dat men het meer dan beu wordt, ziedaar wat de groote opera-tooneelen te Napels het publiek aanbieden. In den winter van 1843 gaf de San Carlo-schouwburg niets anders dan Linda de Chamouni, en desgelijks de schouwburg Fonde, op welken de troep van San Carlo beurtelings speelt. De schouwburgen van den tweeden rang leveren meer afwisseling, doch zijn des ondanks nog vervelender. Zij geven deels Fransche vaudevilles, die in slechte klucht-opera's veranderd zijn, deels vertalingen der blijspelen van scribe en dela vigne. Het Glas Water wordt op het aanplakbiljet als het meest geliefkoosde werk der nieuwere literatuur voorgesteld. Voor eenen Franschman, die deze dingen te Parijs goed heeft zien spelen, is de opvoering daarvan te Napels niets minder dan aanlokkelijk. De radde vlugtigheid, met welke men hier speelt, past voor stukken van dezen aard, als ornamenten voor de muzijk van rameau. In Italië zou men eene goede volkskomedie kunnen hebben, want hier bestaat nog eene toongevende minderheid, over welker verkeerdheden de meerderheid gaarne lagchen zou; maar eene hoogere magt gedoogt het niet. Men moet zich hier dus met het nabootsen der Franschen behelpen, bij welke de bestanddeelen van een goed blijspel ontbreken, omdat bij hen de belagchelijkheden, om zoo te zeggen, het eigen van iedereen geworden zijn, en, zoo verdeeld, eene armzalige gedaante aangenomen hebben. Oorspronkelijkheid in het komieke vak is door geheel Italië slechts aan de klucht geoorloofd, die op tooneelen van den derden rang gespeeld wordt. Deze bieden tevens eene verscheidenheid aan, welke het sterkste contrast levert met de eentoonigheid der groote opera-schouwburgen. Op het plein van het kasteel, tegenover de door het traliehek op de voorbijgangers gerigte stukken kanon, ziet men een huis van een armelijk voorkomen, dat niemand, die het niet kende, voor eenen schouwburg zou houden. De ingang gelijkt naar die eener gemeene kroeg. Een lage, kromme gang voert naar beneden in een keldergewelf, dat eene kleine, maar zindelijke en goed verlichte komediezaal vormt. Dit is het San Carlino. Eenige schreden verder op hetzelfde plein ligt een soortgelijk hol, dat den trotschen naam van het Phoenixtheater voert. In beide deze spelonken heeft de oude | |
[pagina 644]
| |
komieke geest, die in Italië niet sterven kan, de vlugt genomen. Hier ontmoet men nog gelegenheidsstukken, tafereelen van bekende belagchelijkheden en karakterbeelden uit het leven van het gemeene volk, als ook aanspraken aan het publiek, gelijk ten tijde van Scaramouche en Gros Guillaume in Frankrijk. Hier heeft de beroemde lablache zijne dramatische loopbaan begonnen. De troep van San Carlino bestaat uit ongeveer twaalf voortreffelijke tooneelisten - louter echte Napolitanen, in wat levendigheid, gebaren vol uitdrukking, kracht van keel en gaaf om te improviseren betreft. In al hunne stukken komen steeds de vier hoofdrollen Pangrazio, Pangrazia, Pulcinello en Balbo voor. Deze vier personen spreken het Napolitaansche dialect, terwijl de overige, afwisselende personen gewoonlijk ToskaanschGa naar voetnoot(*) spreken. De oude Pangrazio vertegenwoordigt de naïveteit, goedaardigheid en ligtgeloovige domheid; Pulcinello de vraatzucht, gaauwdieverij, lafhartigheid en alle lage driften. De stamelaar is of de gevader van Pangrazio, op dezelfde wijs als de Fransche Orgon de vriend van Géronte is, of hij vervult de rollen van notaris, commissaris van policie of soortgelijk beambte. De oude Pangrazia is in naam en daad het vrouwelijke van Pangrazio; zij beeldt zich in, dat alle jongelieden op haar verliefd zijn. Menigmaal spelen deze vier personen onder elkander eene komieke intrigue, waarmede een ernstig stuk doorweven is. Pangrazio en zijn gevader dragen korte zwarte broeken en ongepoederde staartparuiken; daarenboven heeft de stamelaar steeds een' ontzettend grooten bril op den neus. Pulcinello draagt een wambuis en in den band geplooide broek van wit linnen, op het hoofd eene spitse, stijve, wit wollen muts, en voor het bovengedeelte van het aangezigt een zwart halfmasker met een' grooten neus. Dit halfmasker vormt in deszelfs onbewegelijkheid van trekken eene kluchtige tegenstelling met de grimassen van den mond. De oude Pangrazia, een ware klomp vet, is vol behaagzucht, blanket zich de wangen, tooit zich als een jong meisje, en belaadt hare vingers met ringen en haren hals met gouden ketens. Zij en haar man worden op het San Carlino-thea- | |
[pagina 645]
| |
ter door ervarene en talentvolle kunstenaars gespeeld. Hunne dolste grappen stijgen nimmer tot het punt, waarop lagchen en vrolijkheid in afmatting en walging overgaan. Behalve deze beide telt gemelde troep nog drie goede tooneelkunstenaars, die, ligchamelijke onregelmatigheden hebbende, lieden uit het volk voorstellen; voorts eene kleine, ferme minnares, het trouwe evenbeeld der Napolitaansche brunette, en dan nog eene waarlijk schoone, jonge actrice, met gelaatstrekken vol uitdrukking, die meiden en gemeene vrouwen op de uitmuntendste wijze vertoont.
(Het vervolg hierna.) |
|