| |
De sleutel en het hart.
(Vervolg van bl. 557.)
Na dien tijd verkreeg het woonhuis een veel vrolijker voorkomen. Het kwam, volgens het testament des overledenen, met zijn geheel vermogen, in handen van Mr. richard, of, gelijk men hem meestal noemde, dick wilderspin, en Mrs. elliot ontving slechts eene onbeduidende lijfrente. Nu brandde er vuur op den haard en in de schoorsteenen, en gelach weêrklonk door de kamers - één vertrek uitgezonderd, dat, waarin de oude heer was gestorven. Overigens vierden Mr. richard en zijne vrolijke gezellen elken nacht hunne woeste feesten. Hun heilige der heiligen was een groote kelder. Daarheen hadden zij eenig oud huisraad en eenige kisten laten brengen, van welke niemand wist, wat er in was. Zij waren van Londen gekomen en op deze plaats gebragt, waar niemand toegang had, dan de ingewijden. Er was in dat alles iets geheimzinnigs, en van tijd tot tijd hoorde men zulk een zonderling geluid uit dien kelder, dat niemand van de buren, wanneer het donker was geworden, daar gaarne voorbijging, en de landman, bij het aanbreken van den dag, liever eenen grooten omweg maakte, dan dit vreeselijke gedruisch te hooren; ook had men aan de vensters verschrikkelijke gedaanten gezien, en eindelijk werd het geloof algemeen, dat Mr. wilderspin daar met onreine geesten gemeenschap hield. Wat hiervan zijn mogt, de ondernemingen van dezen heer en zijne gasten bepaalden zich geenszins tot het huis en deszelfs grondgebied. De buren begonnen mijlen ver in den omtrek last te hebben van hunne woestheid. Deuren werden opengebroken, uithangborden verdwenen en vensters werden ingeslagen. Op zekeren nacht kregen al de vrouwen van de plaats zenuwtoevallen bij eene vreeselijke
| |
| |
uitbarsting, alsof hemel en aarde met elkander in strijd waren; bij eene andere gelegenheid luidden alle klokken in den toren plotseling en te gelijk, en aan de kerkvensters, die met een blaauwachtig licht waren bestraald, zag men fantastische gedaanten, die met doodshoofden als met kaatsballen speelden en op de grafsteenen ronddansten. Hierop volgden grappen van baldadiger aard. Een zwaarlijvige magistraatspersoon werd zoodanig geteerd en met veren bedekt, dat men hem voor den grootvader van het geheele kippenvolk zou hebben kunnen houden, en drie geregtsdienaars vond men half verdronken in een sloot. Eindelijk dreven twee der vrolijkste broeders hunne aardigheid zoo verre, dat zij eenen pachter bij zijnen terugkeer van de markt op den grooten weg wilden afzetten. Ongelukkig begreep de domme boer deze geestigheid niet. Nadat hij den een' met het achtereinde van zijne zweep een' slag had gegeven, dat hij neêrtuimelde, greep hij den ander vast en bragt hem, na eenen wanhopigen tegenstand, naar St. Ives. Daar de overheid, en vooral de Jury, aldaar niet schranderder was, zoo werd deze vrolijke duivel voor den ganschen tijd van zijn natuurlijk leven naar gene zijde van den oceaan getransporteerd.
Dat was de doodsteek voor de broederschap. Zij bekwam daar niet weder van. De ring was verbroken en de steenen vielen uiteen. Sommigen der vrienden moesten het land verlaten, anderen zonken vóór hunnen tijd in het graf, ja een van hen werd met zooveel geweld van het paard geworpen, dat hij niet alleen den nek brak, maar ook eenen indruk in den harden grond achterliet, die lang als eene waarschuwing tegen zulke vereenigingen werd getoond. Slechts dick wilderspin en zijn boezemvriend bosky bean bleven overig en waren onafscheidelijk. Zij hadden een ligchaam van ijzer.
De lezer zal zich herinneren, dat ik mij aan het begin van dit verhaal als eenen Dorpspredikant voorstelde, jong, niet zeer rijk, een vriend van jagthonden en buksen met dubbelen loop. Nu moet hij zich verbeelden, dat ik een man van gewigt ben geworden, met grijzend haar, een' bril op den neus, en een der magistraatspersonen van het graafschap. Achttien jaren zijn er sedert mijnen merkwaardigen togt naar Washmere verloopen. Gedurende dien tijd had ik de ongelukkige Mrs. elliot en haar kind niet uit het oog verloren. Ten gevolge van het vermoeden, dat op haren
| |
| |
man kleefde, van wien zij niets verder hoorde, was zij genoodzaakt geweest, om elders en onder eenen anderen naam eene woonplaats te zoeken. Haar kind groeide op, en zij zag zich te regter tijd door eene erfenis van eenen verwijderden bloedverwant in staat gesteld, om hem naar de hoogeschool te zenden. Daar ik hem bekwaam en vol talenten vond, bewoog ik mijnen ouden vriend, Doctor whiffwell, hem bij zich aan huis te nemen. Wat ik van dezen aangaande zijn gedrag hoorde, was altijd verblijdende. Hij behaalde meer dan éénen prijs en liet jaarlijks zijne mededingers achter zich. Op zekeren morgen zag ik den Doctor zoo snel mijnen tuin binnentreden, als zijne wijde leêren stevels, die hij gewoon was te paard te gebruiken, hem slechts toelieten.
‘Een heerlijke dag voor den oogst,’ riep hij mij te gemoet, ‘een uitstekend schoone dag! Een uitstekend jong mensch ook, uw protégé daar ginder. Zoo iets is nog niet gebeurd - ik geloof niet sedert den tijd van Koning alfred - ten minste niet bij mijne geheugenis. Ziehier, mijnheer!’ En daarmede trok hij uit een groot pakket eene rol parkement en gaf mij die. Ik keek haar in. Het was de lijst van het akademisch onderzoek, en aan het hoofd van de bekwaamsten stond de naam van hargrave georgius; hij had den hoogsten akademischen graad behaald. Ik wenschte hem van harte geluk.
‘Geluk gewenscht, mijnheer!’ antwoordde de Doctor. ‘Ik kan u niet zeggen, hoe zeer ik er mij in verheug. Maar gij weet nog maar de helft van hetgeen hij gedaan heeft. Maar wat is dat hier een kuil!’ ging hij voort en begon met zijnen stok wat regenwater af te leiden, dat zich in eene holligheid had verzameld. ‘Uwe wegen zullen spoedig niet veel deugen, als gij zoo iets toelaat. - Ja, best, best! Maar er is nog heel wat anders te koop!’
‘En wat heeft hij dan gedaan, mijnheer? Heeft hij den toren van de St. Mariakerk laten springen of het stadhuis in brand gestoken?’
‘Mijnheer!’ zeide Doctor whiffwell, terwijl hij van onder zijne dikke grijze wenkbraauwen mij scherp aanzag en zeer langzaam sprak, ‘hij heeft bij mijne nicht brand gesticht; hij heeft haar of zij heeft hem gloeijend van liefde gemaakt, hetgeen op hetzelfde neêrkomt. Alles, wat ik bewijzen kan, is, dat zij het zamen hebben gedaan, en nu
| |
| |
staat het in lichtelaaije vlammen. Het is wat te zeggen! Pro primo wil de heer george geen rede meer hooren en dreigt met zelfmoord; pro secundo heeft Miss clara alle mogelijke soorten van kramp, en pro tertio is daar de zaak met Mr. binnel, die weggezonden moet worden, omdat hij de meid heeft gekust. En dat alles in de week vóór de veemarkt, waar ik drie stieren moet brengen, verscheidene soorten van schapen en verbeterde dakpannen. Mijnheer, ik baad in mijn zweet.’ En daarmede wischte hij het bij stroomen van zijn voorhoofd.
‘Gij zult toch, hoop ik, die bespottelijke verliefdheid dadelijk te keer gaan?’ zeî ik vol angst.
‘Te keer gaan? Ik kon even goed iemand in zijne akademische redevoering stuiten. Clara zweert hem te zullen trouwen, en geen meisje is beter in staat haar woord te houden. Het kind is geen kind gelijk andere, en zij heeft niet weinig verstand van den landbouw.’
Nadat ik nog eenigen tijd met hem gesproken had en zooveel mogelijk zijnen ijver voor die verbindtenis had zoeken te bekoelen, welke de Doctor blijkbaar niet weinig begunstigde, maakte hij zich eindelijk gereed, om afscheid te nemen. ‘Misschien,’ zeide hij nog, ‘vergezelt gij mij wel naar Cambridge. Onder anderen hebben wij nu eenen man te verhooren, die elliot heet, en in de vorige eeuw een' moord moet hebben gepleegd, met wiens onderzoek een goed deel der tegenwoordige eeuw kan verloopen.’
Deze tijding trof mij geweldig. Toen ik namelijk george bij Doctor whiffwell geplaatst had, vond ik het onnoodig, om zijnen waren naam en zijne geschiedenis mede te deelen, die wij tot dusverre ook voor den jongen man hadden verzwegen. Het denkbeeld evenwel van eene verbindtenis van de nicht mijns ouden vriends met den zoon van eenen moordenaar dwong mij, om thans de waarheid te openbaren. De verbazing en de droefheid van den ouden man bij dit berigt was schier bespottelijk om te zien. Hij beleed, dat clara hem zijne toestemming reeds had afgedwongen. Er schoot slechts één middel over. De jonge hargrave of elliot, gelijk men hem thans moest noemen, had altijd getoond een edelaardig karakter te bezitten; men moest hem dus het rampzalige geheim ontdekken, en ongetwijfeld zou dan zijn eergevoel hem dringen, om zijne aanspraak op te geven. Deze moeijelijke taak moest ik zelf op mij nemen. Ik zal de ver- | |
| |
schrikkelijkheid van het tooneel niet beschrijven, toen de edele trots en de blijde hoop van den armen jongeling door deze ontdekking werden vernietigd. Ik verliet hem nog geheel bedwelmd, en spoedde mij naar de gevangenis van den ongelukkigen vader.
Elliot had mij dringend laten verzoeken, om bij hem te komen. Hij dankte mij met tranen voor mijne goedheid jegens zijne vrouw, die tegenwoordig was, en verklaarde plegtig, aan de misdaad, waarvan men hem betigtte, onschuldig te zijn. Hij gaf de volgende verklaring:
‘In dien vreeselijken nacht had ik het plan opgevat, om een voornemen ten uitvoer te brengen, dat mij reeds lang voor den geest had gezweefd, en ik hoopte, dat Mr. wilderspin, als hij mijne verwijdering vernam, vriendelijker zou zijn tegen zijne dochter en zijnen kleinzoon. Ik ging dus, zonder van de mijnen afscheid te nemen, omdat mijn hart daartoe te vol was, naar de herberg, waar men mij gezien heeft, om vervolgens mijne reis aan te vangen. Toen ik de herberg verliet, kwam de wensch bij mij op, om mijnen vervolger voor het laatst te bezoeken. Wat ik daarmede bedoelde, weet ik zelf niet, maar een stellig plan om mij te wreken was het niet. Toen ik aan het huis kwam, merkte ik, dat eene kleine deur in den tuinmuur half open stond. Met mij zelven nog oneens, of ik zou binnentreden, zag ik twee mannen naar buiten komen. De een greep mij aan, en daar ik op den aanval niet verdacht was, werd ik op den grond geworpen. De nacht was zoo donker, dat ik mijne tegenpartij niet kon herkennen; doch mijne vaste, door latere omstandigheden bevestigde overtuiging is, God vergeve mij, zoo ik het mis heb! dat het niemand anders was, dan richard wilderspin, wiens handen van het bloed van zijnen oom nog rookten. Naauwelijks wetende, wat ik deed, keerde ik naar de herberg terug, sloeg het pad in door het moeras, bereikte de kust, en ontkwam naar Amerika. Uit de dagbladen vernam ik, dat men mij voor den moordenaar hield en eenen prijs op mijn hoofd had gezet. Sedert dien tijd zijn er achttien jaren verloopen, en deels het verlangen naar vrouw en kind, deels eene onverklaarbare aandrift, die ik niet kon wederstaan, voerden mij naar Engeland terug. Het overige weet gij. De neef van mijne vrouw herkende mij; ik werd gevat, en zal nu mijn rampzalig leven op een schavot moeten eindigen. En toch heb ik u een verzoek te doen,
| |
| |
een zonderling, misschien onbeduidend verzoek, eene dienst, die ik van u alleen durf vergen. Ik sprak daar van een zeker iets - ik weet niet, hoe ik het noemen zal, - dat mij aandreef, om terug te keeren. Jaren lang bleef het mij bij, en altijd in verband met het denkbeeld, dat er, zoo de kamer onderzocht werd, waarin de vreeselijke daad werd gepleegd, iets zou worden gevonden, dat tot ontdekking van den moordenaar zou kunnen leiden. Het is geen droom, maar een indruk, een voorgevoel, hoe gij het noemen wilt, het verlaat mij nooit, het ligt als een berg op mij en vervolgt mij dag en nacht. Nooit was het zoo levendig bij mij als nu. Mijnheer, om der geregtigheidswille, uit medelijden met mij bezweer ik u, aan mijn verzoek te voldoen! Mijn leven hangt aan dezen enkelen draad.’
Hevig aangedaan verliet ik de gevangenis. Er was iets in het gedrag van den man, dat mij de overtuiging van zijne onschuld gaf. Ik besloot dus, kapitein darrell, een' van de ijverigste mijner mederegters, in den arm te nemen. De kapitein luisterde, glimlachte, niet op eene mij aangename wijze, en antwoordde, terwijl hij een snuifje nam: ‘Och ja, onschuldig als een pas geboren kind! Dat is zoo de term! Ik heb er nog nooit een' gezien, die dat niet zeide. En gij gelooft dat alles? Al neemt men de mogelijkheid van zulk een voorgevoel aan, gelooft gij dan, dat de Voorzienigheid zulk eenen geweldigen omweg zou nemen, om de waarheid te ontdekken?’
Ik had intusschen niet veel moeite, om hem te bewegen mij te vergezellen, en den volgenden morgen begaven de kapitein, zijn zoon, een knaap van twaalf jaren, een politiedienaar en ik ons naar Washmere ter nadere onderzoeking. Bij onze aankomst vernamen wij, dat de tegenwoordige eigenaar niet te huis en op de jagt was. Toen wij ons oogmerk hadden bekend gemaakt aan eenen knaap van een slecht voorkomen, die zich den rentmeester van den heer wilderspin noemde, ging ik, daartoe gevolmagtigd, naar de welbekende slaapkamer. Wij moesten de deur openbreken; want zij was sedert den tijd van den moord toegespijkerd. De kamer zag er jammerlijk uit. De muren waren met het stof van achttien jaren bedekt; de luiken hingen bij de vensters neder; de planken, waarmede de muur was bekleed, waren hier en daar verteerd en losgegaan.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|