| |
| |
| |
Napels in het jaar 1843.
3. Herbergiers en Lastdragers.
(Vervolg van bl. 544.)
Had men te Napels alleen met herbergiers, voerlieden en lastdragers te doen, zoo zou men moeten denken, in eene groote dievenspelonk geraakt te zijn. De Napolitaansche herbergier schaamt zich niet, voor drie carlini te laten, waarvoor hij twee piasters geëischt had. Vraag eenen voerman of koetsier, wat gij in zijne schuld zijt, en wees verzekerd, hij zal u de grootste som noemen, welke hem in zijn beroep in den mond kan komen; naderhand lacht hij u achter uwen rug uit, wanneer gij onnoozel genoeg geweest zijt, ze hem te geven. De Napolitaan der genoemde klasse denkt: ‘Daar heb ik iemand, die piasters bezit, en mij ontbreken piasters; ik moet zien, ze uit zijnen zak in den mijnen te doen overgaan, en dat wel in zoo groote menigte en zoo snel mogelijk, want morgen kan het geld ergens anders heen geraakt zijn.’ De Franschman daarentegen zegt: ‘Beter tienmaal iemand 40 sous ontfutseld, zonder dat hij het merkt, dan 15 francs op eens, want in het eerste geval heb ik 5 francs meer.’ De Napolitaan is te hartstogtelijk, om zoo te rekenen. Hij kent geen' morgen. Waar hij geld merkt, valt hij er op aan, zonder zich te bekreunen, of gij wederkomt of niet.
Mijn reisgenoot en kamerbuur uit Barcelona had de onvoorzigtigheid gehad, onzen kastelein te zeggen, dat hij slechts eene maand te Napels dacht te blijven en had de huur voor die maand vooruit betaald. Na drie dagen hield voor hem de bediening op. Men bragt hem geen water meer; men maakte zijn bed niet. Hij mogt schellen zoo veel hij wilde, niemand kwam; want hij had betaald. Mijn andere buurman, de Bolonees, die land en zaken beter kende, had door onverdroten dingen den prijs zijner kamer tot op vier carlini daags verminderd. Tot dien prijs had hij voor ettelijke weken gehuurd. Na eenige dagen kwam een Engelschman en bood voor hetzelfde vertrek eenen carlin meer. Van stonden aan werd met ongehoorde onbeschaamdheid alles gedaan, om den Bolonees het verblijf onverdragelijk te maken, en eer vierentwintig uren verloopen waren was hij
| |
| |
verhuisd. Mijn derde reisgezel, die grooten angst voor moordenaars voedde, had uit Turijn een geheel tuighuis van haken stootwapenen medegebragt. Hij sprak op een' barschen toon, om de kamerverhuurders bang te maken. Men hield hem voor eenen ijzervreter en bediende hem als een' Koning.
Daar het leven te Napels niet duur is, zoo vermaakte ik mij liever met de Napolitaansche bedriegerijen, dan dat ik er mij, als mijn Piemontees, over geërgerd zou hebben. Evenwel verzuimde ik daarbij niet, wat ik had, goed achter slot te houden; want ik wist, dat men, zulks veronachtzamende, zijne hemden ligt aan het lijf der dienstboden vinden kon. Op zekeren morgen hoorde ik mijnen oppasser bij de meiden van het huis zijn beklag doen, dat ik mijne laden zoo zorgvuldig sloot. ‘Die Fransche heer,’ zeide hij, ‘laat naauwelijks een' zakdoek slingeren. Men kan hem niets wegnemen dan tabak en sigaren. Behalve deze heb ik hem niets kunnen ontfutselen dan deze cosella.’ Daarbij wees hij haar een' zijden doek, dien ik reeds vermist had. Oogenblikkelijk daarop ging het Hoogwaardige, door de gewone klokjes voorafgegaan en met het zonnescherm overdekt, de kaai langs. Mijn oppasser viel op het balkon op de knieën en bad zeer aandachtig.
Geeft gij aan eenen facchino te Napels uwen mantelzak te dragen, zoo beurt hij dien op als een veder, loopt u er mede vooruit en springt den trap op; maar is hij tot op weinige schreden van het doel gekomen, zoo kromt hij plotseling rug en knieën, alsof hij onder eenen centenaar-zwaren last gebukt ging, hijgt en tilt steunende het valies van zijn' schouder. Uit deze kenteekenen leidt gij af, wat de man verdiend heeft, en geeft hem meer dan in het tarief bepaald staat. Met uitgestrekte hand blijft hij voor u staan en zegt: ‘Hoe? geeft uwe Excellentie mij slechts zooveel?’. Gij zijt niet knijzerig van aard en geeft hem nog een paar carlini, in het denkbeeld, dat nu ten minste de knaap zich weg zal pakken. Hij bedankt, doet drie stappen om heen te gaan, maar blijft weder staan. ‘Nu,’ zegt gij, ‘hebt gij nog niet genoeg?’ - ‘Signor,’ herneemt de facchino, ‘de weg was zoo lang en uw valies zoo zwaar. Nog twee bajocchi voor een glas limonade.’ Bij toeval zijt gij in eene goede luim en geeft hem de twee bajocchi; de facchino gaat weder een paar stappen ver en plant zich tegen de deur. ‘Nog niet weg?’ vraagt gij opkijkende. ‘Ach, Signor! de ar- | |
| |
moede - een zwaar huishouden - vrouw en kinderen te onderhouden. Er is tegenwoordig veel geld noodig om te leven. Vóór dat ik trouwde, was ik bij de kerk van Giesu Nuovo aangesteld in hoedanigheid van....’ Het geduld vergaat u, en gij maakt aan het relaas een eind door den seccatore de deur uit te werpen. Hetzelfde middel, terstond bij den aanvang aangewend, zou u de bijbetaalde carlini en bajocchi hebben kunnen besparen, en hetzelfde middel hadt gij toch eindelijk moeten bezigen, al hadt gij ook allengskens uwe geheele beurs in de handen van den onverzadelijken vrager uitgestort.
Op zekeren dag betaalde ik eenen facchino den bij het tarief vastgestelden prijs en werd, als naar gewoonte, om eenig toegift lastig gevallen. Een andere facchino greep den onbeschaamde met vuistslagen aan en joeg hem weg als eenen seccatore, die de eccellenze lastig viel en het handwerk bedierf. De tuchtmeester beviel mij wel, en ik droeg hem op, een visitekaartje, dat ik anders zelf had willen brengen, te bestellen. In vijf minuten was hij weder terug en ontving van mij den carlin, dien ik hem volgens het tarief schuldig was. ‘Neen,’ zeî hij, ‘zoo betaalt men de halfnaakte deugnieten, die men in geen fatsoenlijk huis kan zenden. Ik, die mijn woord weet te doen zoo als het behoort en een behoorlijk wambuis aan het lijf heb, verdien ten minste twee carlini voor mijne snelle bezorging.’
De huurkoetsier te Napels is niet minder knap in zijn handwerk dan de lastdrager. Una carozza! klinkt het aanhoudend, dwars door het oorverdoovend straatgedruisch. Gaat gij over een plein, en is uw weg bij toeval naar den kant gerigt, waar de huurkoetsiers hunnen stand hebben, zoo roepen zij allen uit éénen mond: una carozza! en komen in vollen galop aanrammelen, op het gevaar af van u te radbraken. Zij rijden tegen elkander aan, bedienen elkander weêrkeerig met zweepslagen, en openen de portiers, vóór dat gij nog het geringste teeken gegeven hebt, dat gij rijden wilt. Rijdt gij langs een' ledigen kabriolet voorbij, zoo roept de voerman daarvan u toe: una carozza, even alsof hij dacht, dat men voor tijdverdrijf uit het eene rijtuig in het andere klom. Op zekeren avond, dat ik onder eene regenbui van een bal naar huis kwam, en het koetshuis van het logement openstond, verzocht ik den koetsier, de
| |
| |
plaats op te rijden. ‘Onmogelijk, heer,’ hernam hij; ‘zie slechts, welk een afgrond daar voor het huis ligt; mijne arme paarden zouden de pooten, mijne koets de wielen en uwe excellentie armen en beenen breken.’ De voorgewende afgrond was eene door straatmakers opgegraven plek, twintig schreden van het koetshuis. Ik steeg uit met de aanmerking, dat die afgrond hem een' halven carlin drinkgeld gekost had. ‘Klim maar weêr in,’ riep de vent, terwijl hij zelf weder op den bok sprong; ‘ik zal het wagen.’ Ik was reeds op de plaats van het logement; hij reed mij in vollen galop achterna en riep, terwijl ik den trap opklom: ‘Signor! een' halven carlin.’ Op de tweede verdieping hoorde ik hem nog roepen: ‘Een fooi! een fooi! wat gij slechts geven wilt! Una bottiglia.’ En toen ik mijne deur toedeed, klonk het nog van beneden; ‘Signor! bajocco!’
In het zuiden van Frankrijk zijn kasteleins, huurlakkeijen en voerlieden even erge bedriegers als te Napels; maar men heeft van het bedrogen worden zooveel pleizier niet. De lastdrager te Avignon, wiens lompheid en kwaadaardigheid ook tot een spreekwoord geworden zijn, overhoopt u met scheldwoorden, en neemt het voorkomen aan, alsof hij u tegen den grond wil slaan, zoodra gij hem eenige tegenbedenking durft maken. Te Arles hield ik mij twaalf uren op en werd er negenmaal bedrogen, doch niet een' enkelen keer op eene grappige wijs. Ik treed bij eenen stalhouder binnen. Men beijvert zich mij een' stoel aan te bieden, geeft zich veel beweging om mij den bond van het lijf te houden, hoezeer het beest zich niet verroerde, slaat de kinderen, die den mond niet opendeden, om hen te doen zwijgen - alles uit achting voor mijnen hoogen persoon. ‘Welke plaats verkiest Uw Edele?’ - ‘In het coupé. - Zoo als UEd. het beveelt. Het is een rijtuig, dat den grootsten heer eer zou aandoen.’ Het heerlijke rijtuig komt, en wat is het? De ellendigste kast, die, in plaats van een coupé, een open kabriolet heeft, met een vuilen lederen lap tot bedekking mijner beenen, op welke nog half en half de conducteur gezeten is. Mijne ontevredene aanmerkingen worden met lompheden beantwoord; men spreekt patois en laat mij staan. Maar toch heeft men nog eene kleine vriendschapsdienst van mij te verzoeken, namelijk, van toch aan de Engelschen, die binnen in het rijtuig zitten, den waren prijs der plaatsen niet te willen verraden, want men heeft
| |
| |
hun dien dubbel laten betalen. Bij deze wijs van bedriegen is er iets opzettelijks, iets boosaardigs, dat verontwaardigt. - Te Napels, daarentegen, is het bedriegen aan de dienstbare volksklasse zoozeer tot eene tweede natuur geworden, dat het bij haar een naïf karakter aanneemt. Mijn hospes te Ste Lucia had eene welgemaakte nicht, met lederbruinkleurig vel, die zijne huishoudster was. Zij liet mij niet alleen voor alles een' dubbelen prijs betalen, maar gaf mij dan nog daarenboven slechts de helft van hetgeen mij toekwam. Vorderde ik het overige, dan streek zij hetgeen zij gegeven had weder op, en ging met majestueuze houding weg. Riep ik haar terug, dan kreeg ik wel wat ik behoefde, maar altijd nog iets minder dan de eerste maal. Eer zou men haar een lid van het lijf, dan aan hare handen het geld hebben kunnen ontrukken, dat zij zich toegeëigend had. Een Fransche gaauwdief is door tucht te beteren, een Napolitaansche is ongeneeslijk; hij kan het stelen even min laten als een zwaluw het reizen, of als die arme bever in den Plantentuin, die, bij gebrek aan leem, zijn voeder kneedt, om er een huisje uit te maken.
| |
4. De hoogere standen. Censuur.
De voornamere zamenleving splitst zich te Napels in twee deelen: een vast en blijvend uit inboorlingen bestaande, en een steeds afwisselend en zich vernieuwend, uit buitenlanders. In Mei loopt dit verkeer uiteen. De trekvogels gaan op de lommerrijke plaatsjes te Castellamare en Sorrento nestelen, en drie vierde deelen derzelven keeren den volgenden winter niet naar Napels terug. Men leert elkander ligt kennen en vergeet elkander even ligt. Tot den voornamen omgang wordt alleen de adel gerekend; de rijke koopmansstand vormt een middending tusschen adel en gemeen.
De adel te Genua is somber, terughoudend, en houdt noch van verlustigingen noch van uitgaven. De adel te Napels is juist het tegenovergestelde; niets schuwt hij meer dan het verwijt van karigheid. De kleinzoon van een groot heer, wanneer deze een paleis, equipaadje, galerij van schilderwerken en een' kok gehad heeft, kan al deze dingen volstrekt niet ontberen, al is het grootvaderlijk vermogen ook nog zoo zeer versmolten. Door de omstandigheden geprangd, zal hij misschien ettelijke schilderijen verkoopen, doch slechts zoo veel, dat de rest, strikt genomen, nog eene galerij
| |
| |
heeten mag. De kok heeft misschien niets te doen, dan dagelijks uit eene gaarkeuken eene schotel maccaroni voor zich en zijnen heer te halen; maar de edele heer houdt toch nog een' kok. Wat hij door zijne zuiniger huishouding in een jaar bespaard heeft, besteedt hij aan een bal, dat aan den ouden glans van het huis moet herinneren; want, zegt hij, een man als ik is niet geboren om geld op te potten, maar om het uit te geven. Daar ondertusschen de meeste adellijken, hoofd voor hoofd genomen, in het geven van kostbare feesten met de rijke kooplieden niet wedijveren kunnen, zoo hebben zij zich tot een genootschap onder den naam van akademie vereenigd, dat des winters, elken maandag, in een fraai locaal naast den San Carlo-schouwburg, luisterrijke feesten geeft. De koninklijke familie vereert die feesten met hare tegenwoordigheid. Alvorens in de akademie als lid te kunnen opgenomen worden, moet men zijnen adeldom bewijzen; kooplieden en bankiers zijn er van uitgesloten. Vreemdelingen worden op eene bloote aanmelding genoodigd. Op de overige dagen der week vormen de leden der akademie kleinere cirkels. Toon, manieren en gewoonten zijn hier nagenoeg dezelfde als te Parijs, alleen met wat meer hartelijkheid en minder huichelarij. Het gedrag jegens gelieven is te Napels anders dan te Parijs. In een Fransch salon geldt als regel, dat vertrouwelijke gesprekken tusschen twee personen, al is derzelver betrekking geen geheim, niet ongestoord mogen plaats vinden. Het zou als eene niet zeer vriendelijke onbescheidenheid opgenomen worden, wanneer men vermijden wilde, hen in hun gesprek te storen; want dit zou zijn, te laten merken, dat men met hunne hartsaangelegenheden bekend was. Te Napels zou zulk eene storing tot verwijt strekken. Wordt hier met eene zachter stem eene tweespraak aangeknoopt, zoo houdt zich ieder, die niet voor iemand zonder alle wellevendheid wil doorgaan,
van het paartje verwijderd, tot dat het met zijn gesprek gedaan heeft. Nog onbekend met deze eigenaardigheid, brak ik op zekeren avond, in eene bijeenkomst van honderd personen, zulk een onderhoud af. ‘Wat hebt gij daar gedaan?’ zeî mij eene dame. ‘Kondt gij dan niet raden, dat het gelieven waren, die elkander iets bijzonders te zeggen hadden? Deze gelegenheid, om met elkander te praten, was voor hen iets zeldzaams; de goede lieden zullen u uit den grond van hun hart verwenschen.’ Ik verklaarde
| |
| |
aan de dame het gebruik, dat in de Parijsche gezelschappen plaats had. Zij lachte, en meende, dat dit eene echt Fransche overdrijving van kieschheid was, eene komedie, die niemand blinddoekte.
In den vorigen winter heerschte te Napels de smaak voor levende tableaux. Het vermaak bij zulk eene vertooning is meer aan den kant der genen, die zich laten bekijken, dan aan dien der toekijkers. Voor de eersten ligt in de toebereidselen en repetitiën eene eigenaardige bekoorlijkheid; de dames vooral hebben een voorwendsel, om kostbare stoffen aan te koopen, zich met naaisters en modewerksters te omgeven, haar eigen beeld in eene nieuwe gedaante in den spiegel te beschouwen, en in een fantastiek gewaad grootere bekoorlijkheden ten toon te spreiden dan in de gewone kleeding. Voor de aanschouwers kan de menigvuldigheid der tafereelen bezwaarlijk de langwijligheid der tusschenpoozen vergoeden.
Het carneval is een verlustigingstijd voor alle standen; maar te Napels speelt daarbij de adel de hoofdrol. Uit mijne eigene ondervinding kan ik niet bevestigen, wat de reizigers beweren, dat het carneval te Napels het schitterendste en drukste is na dat van Rome. Het hof was in den rouw wegens het, met het begin van den winter, voorgevallene overlijden van den broeder des Konings. Z.M. wenschte, dat de carnevalsvreugd daaronder niet lijden mogt, en had, om dezen wensch werkdadig te kennen te geven, verscheidene winterbals bijgewoond. In de verwachting, dat het met vastenavond op de Toledo-straat van koetsen en maskers wemelen zou, en dat men er elkander met stroomen van meel en ruikers zou overstelpen, begaf ik er mij des zondags en des maandags heen, in eenen ouden paletot gehuld, die mij als pantser tegen morsigheid en meel moest dienen. Ik zag veel koetsen en veel nieuwsgierigen, maar niet eene enkele verkleeding. Des dingsdags was men overtuigd, dat er dit jaar aan geen carnevalsvermaak te denken was, en niemand verscheen, behalve den Baron B., een' buitenlander, die het corso op en neêr reed in eene opene kales, met eene lading ruikers, meeleijeren en dragées. Hij vond echter niemand, die genegen was zich er mede te laten begooijen. In het jaar 1844 zal het beter gaan. Het hof en de Prinsen moeten beloofd hebben, ditmaal zelven in het strijdperk te zullen verschijnen en het voorbeeld van
| |
| |
trouwe vasthouding aan het oude landsgebruik te zullen geven.
Geheel treurig ging echter het carneval van 1843 te Napels niet voorbij; alleenlijk bleef de verlustiging tot de voornamere standen beperkt. Het groote maskenbal in den schouwburg van San Carlo was zoo glansrijk als ooit. De zaal was allerschitterendst verlicht. In de loges zaten de dames, rijk getooid en zonder maskers; in het parterre woelden tot middernacht de mans ondereen. Vervolgens werd er in de loges gesoupeerd, en daarna begon het eigenlijke maskenbal, vermits de dames alstoen, in domino's gehuld, naar het parterre afkwamen. Scherts en maskengrappen duurden tot den ochtendstond. De Koning, die mede naar het parterre gekomen was, kreeg er zijn deel van, zoo goed als ieder ander. Drie dagen lang naderhand werd in de salons te Napels van niets anders gesproken, dan van het groote maskenbal. Het was ook inderdaad regt fraai geweest. Bij den eersten opslag geleek het naar een Parijzer bal masqué, doch bij nadere overweging ontdekte men een hemelsbreed onderscheid. Op een gemaskerd bal te Parijs verschijnt ter naauwernood een half dozijn fatsoenlijke vrouwen, welke hare geweldige nieuwsgierigheid niet hebben kunnen weêrstaan, en die onder hare maskers blozen, gedurig bevende van vrees, dat zij herkend zullen worden. Op een maskenbal in den schouwburg te Napels heerscht echte vrolijkheid, die ondertusschen nimmer de grenzen van het welvoegelijke te buiten gaat. Vergelijkt men nu hiermede de losbandige zamenscholing, welke te Parijs den naam van maskenbal draagt, zoo begint men over te hellen om te gelooven, dat de Franschen, zonder het te bemerken, op den terugweg zijn naar den tijd der barbaarschheid, tot dat men bedenkt, hoe het Parijzer bal door iedereen bezocht wordt, en dat te Napels door uitgezochte gasten, die zich in toom weten te houden.
Het gezelschappelijk gesprek is in onze dagen te Parijs nog slechts de schaduw van wat het eertijds was, maar nog steeds oneindig rijker dan te Napels. Te Napels kan men bezwaarlijk over iets anders praten, dan over kinderachtige beuzelingen. Over Fransche literatuur wordt zeer dikwijls gesnapt, en zeer dikwijls op eene wijs, die voor eenen Franschman kluchtig is. Zoo, bij voorbeeld, hoort men: ‘La Tour de Nesle is een meesterstuk, dat alle drama's van den tegen- | |
| |
woordigen en van vroegere tijden verre achter zich laat. Signor scribe, die zich zoo bescheiden beneden molière stelt, is toch meer onderhoudend, schrijft fraaijer, en verstaat de scenische kunst beter, dan de schrijver van den Tartuffe.’ Maar van waar zou ook gezond oordeel en beschaving van den geest komen, wanneer de regering er zich zoo zeer aan gelegen laat zijn, dezelve onderdrukt te houden. Die te Napels wat weet, zoekt buitenslands zijn geluk. De Groothertog van Toskanen heeft onlangs op eene reis naar Napels verscheidene jonge geleerden voor Pisa en Florence aangewonnen. Napels bezit nog den filozoof galuppi, maar deze moet een deel zijner gedachten in petto houden en de overige omsluijeren. In het maandschrift Il Progresso ziet men, dat de zin voor wetenschap er is, maar dat tot ontwikkeling van denzelven de vrijheid van het woord ontbreekt. Het letterkundige blad Salvator Rosa wordt door bekwame lieden opgesteld, maar de censuur dwingt hen, kinderachtigheden te schrijven. Deze lettervoogdij noodzaakt zelfs de vertalers, om in hun werk de gekste veranderingen te maken. In de overzetting van Gabrielle de Vergy vond men het
tweegevecht tusschen fayel en coucy hoogst aanstootelijk, omdat de duëllen te Napels streng verboden zijn. De vertaler moest coucy door fayel verraderlijk met dolksteken laten vermoorden. Willem Tell, van rossini, kon te Napels onmogelijk in zijne ware gedaante op het tooneel gebragt worden. In plaats van den landvoogd dood te schieten, valt tell aan deszelfs wachten in handen. Het Maskenbal moest zoodanig veranderd worden, dat ankerström door den Koning doodgeschoten wierd; ten laatste zag men van de opvoering geheel en al af. Om de goede zeden niet te kwetsen, moeten de danseressen der opera groen-zijden broeken dragen, hetgeen eenen indruk maakt, alsof men Sirenen met vischstaarten huppelen zag. Om de Godsdienst niet te na te komen, is sedert de verleden maand Mei verboden geworden, op het tooneel de woorden God, de Hel en dergelijke te gebruiken, omdat deze tot het wezen der Christelijke leer behooren. Men verbeelde zich den jammerlijken toestand van den theaterdichter, die het o Dio! dien hoeksteen van het recitatief, niet meer gebruiken, en wiens helden de hel niet meer in den boezem dragen mogen! Het doel van al die rigoristische kluchten is naauwelijks te begrijpen, wanneer
| |
| |
men alle oogenblikken jonge geestelijken, met rijlaarzen aan de beenen en in alles de houding van een' kavalier nabootsende, in gezelschap van dames ziet wandelen, de koffijhuizen bezoeken, en hen, als andere menschen, op de openbare straat uit volle keel hoort lagchen.
(Het vervolg hierna.)
|
|